In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een geschil tussen meerdere veehouders over de kosten die voortvloeien uit de overtreding van de mestwetgeving. De appellanten, bestaande uit drie veehouders, hebben in eerste aanleg bij de rechtbank Leeuwarden vorderingen ingesteld tegen de geïntimeerde, eveneens een veehouder, die hen aansprakelijk stelde voor de boetes die hen waren opgelegd door de Dienst Regelingen. De rechtbank had in eerdere vonnissen geoordeeld dat de appellanten niet onrechtmatig hadden gehandeld, maar de appellanten zijn in hoger beroep gegaan om de eerdere uitspraken te vernietigen.
De procedure in hoger beroep begon met een dagvaarding op 27 juni 2012, gevolgd door verschillende memorie's en akten. De appellanten vorderden onder andere de vernietiging van het vonnis van de kantonrechter en toewijzing van hun vorderingen. Het hof heeft de feiten vastgesteld en beoordeeld of de geïntimeerde aansprakelijk was voor de schade die de appellanten hadden geleden door de opgelegde boetes.
Het hof oordeelde dat de appellanten onvoldoende bewijs hadden geleverd voor hun stelling dat de geïntimeerde hen had moeten informeren over de herkomst van de mest die zij vervoerden. De appellanten hadden ook niet aangetoond dat er een causaal verband bestond tussen het handelen van de geïntimeerde en de opgelegde boetes. Het hof concludeerde dat de geïntimeerde niet onrechtmatig had gehandeld en dat de vorderingen van de appellanten niet toewijsbaar waren. De zaak werd vervolgens naar de rol verwezen voor verdere aktewisseling, waarbij de appellanten de gelegenheid kregen om in te gaan op specifieke punten die het hof had opgeworpen.