ECLI:NL:GHARL:2013:6682

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 september 2013
Publicatiedatum
11 september 2013
Zaaknummer
200.110.619-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen veehouders over kosten van overtreding mestwetgeving

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een geschil tussen meerdere veehouders over de kosten die voortvloeien uit de overtreding van de mestwetgeving. De appellanten, bestaande uit drie veehouders, hebben in eerste aanleg bij de rechtbank Leeuwarden vorderingen ingesteld tegen de geïntimeerde, eveneens een veehouder, die hen aansprakelijk stelde voor de boetes die hen waren opgelegd door de Dienst Regelingen. De rechtbank had in eerdere vonnissen geoordeeld dat de appellanten niet onrechtmatig hadden gehandeld, maar de appellanten zijn in hoger beroep gegaan om de eerdere uitspraken te vernietigen.

De procedure in hoger beroep begon met een dagvaarding op 27 juni 2012, gevolgd door verschillende memorie's en akten. De appellanten vorderden onder andere de vernietiging van het vonnis van de kantonrechter en toewijzing van hun vorderingen. Het hof heeft de feiten vastgesteld en beoordeeld of de geïntimeerde aansprakelijk was voor de schade die de appellanten hadden geleden door de opgelegde boetes.

Het hof oordeelde dat de appellanten onvoldoende bewijs hadden geleverd voor hun stelling dat de geïntimeerde hen had moeten informeren over de herkomst van de mest die zij vervoerden. De appellanten hadden ook niet aangetoond dat er een causaal verband bestond tussen het handelen van de geïntimeerde en de opgelegde boetes. Het hof concludeerde dat de geïntimeerde niet onrechtmatig had gehandeld en dat de vorderingen van de appellanten niet toewijsbaar waren. De zaak werd vervolgens naar de rol verwezen voor verdere aktewisseling, waarbij de appellanten de gelegenheid kregen om in te gaan op specifieke punten die het hof had opgeworpen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.110.619/01
(zaaknummer rechtbank Leeuwarden 373161/CV EXPL 11-5496)
arrest van de eerste kamer van 3 september 2013
in de zaak van

1.[appellant 1],

wonende te [woonplaats],
hierna ook te noemen: [appellant 1].
2. [appellante 2],
wonende te [woonplaats],
hierna ook te noemen: [appellante 2];
3. [appellant 3],
wonende te [woonplaats],
hierna ook te noemen: [appellant 3].
4. [appellante 4],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
in eerste aanleg: eisers in conventie en verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten],
advocaat: mr. P. Stehouwer, kantoorhoudend te Sneek,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J.R.M. Rikmenspoel, kantoorhoudend te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 1 februari 2012 en 11 april 2012 van de rechtbank Leeuwarden, sector kanton, locatie Heerenveen, verder aan te duiden als de kantonrechter.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 27 juni 2012;
- de memorie van grieven tevens voorwaardelijke vermeerdering van eis (met producties) d.d. 27 november 2012;
- de memorie van antwoord (met productie) d.d. 2 april 2013;
- een akte van [appellanten] d.d. 14 mei 2013;
- een antwoordakte zijdens [geïntimeerde] d.d. 11 juni 2013.
2.2
Vervolgens hebben partijen op 25 juni 2013 de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellanten] luidt:
"bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen het vonnis van de kantonrechter van 11 april 2012 in de zaak met zaak-/rolnummer 373161/CV EXPL 11-5496, en, opnieuw rechtdoende, de conventionele vorderingen van [appellanten] in eerste aanleg alsnog toe te wijzen alsmede de reconventionele vorderingen van [geïntimeerde] in eerste aanleg alsnog af te wijzen, een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties".

3.Ten aanzien van de eiswijziging en de overgelegde stukken

3.1
Het hof zal rechtdoen op de bij grieven (voorwaardelijk) vermeerderde eis zijdens [appellanten], nu [geïntimeerde] daartegen geen bezwaar heeft gemaakt. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde.
3.2
[appellanten] hebben bij inleidende dagvaarding een groot aantal producties in het geding gebracht. Deze ontbreken ten onrechte in het dossier van [geïntimeerde]. Tot deze producties behoort als productie 3 een pak papier dat volgens de inleidende dagvaarding "het AID-rapport" is. Het hof heeft een pak onsamenhangende pagina's aangetroffen - waarbij duidelijk een groot aantal pagina's ontbreekt, mogelijk omdat gedeelten van het rapport dubbelzijdig afgedrukt zijn geweest en daarna enkelzijdig zijn gekopieerd. [appellanten] verwijzen op diverse punten naar "het AID-rapport" waaruit bepaalde conclusies getrokken zouden kunnen worden, zonder dat zij nader specificeren op welke pagina, bijlage of welk onderdeel dan ook van dit pak papier zij zich beroepen. Het hof acht dit een onjuiste wijze van procederen en zal aan dergelijke, niet inzichtelijke verwijzingen voorbijgaan.
Waar de advocaat van appellanten keer op keer de kantonrechter verwijt het dossier niet goed te hebben gelezen, had hem beter enige zelfreflectie gepast ten aanzien van de wijze waarop het geschil mede door hem aan de rechter is gepresenteerd.

4.Ten aanzien van de feiten

Tussen partijen staan de volgende feiten vast als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende weersproken.
4.1
[appellant 3]. huurt van de gemeente [gemeente] ongeveer 50 hectare landbouwgrond (zijnde de voormalige bedrijfsgronden van het bedrijf van [appellante 2]) met het recht om deze grond onder te verhuren aan andere agrariërs.
In 2010 heeft hij 16,7 hectare van deze gronden voor de duur van één jaar verhuurd aan [geïntimeerde].
4.2
[geïntimeerde] heeft deze gronden op zijn beurt onderverhuurd aan [betrokkene]
4.3
[appellant 1]. huurde van [betrokkene 2] de mestkelder op het perceel [adres] (de voormalige boerderij van [appellante 2]) en stond de huurder van voornoemde 16,7 hectare toe dat deze mest opsloeg in die mestkelder. In 2010 heeft [appellant 1]. in opdracht van [geïntimeerde] mest uit die kelder uitgereden over genoemde 16,7 hectare, en toen het maximum opname niveau van de grond was bereikt, over gronden toebehorend aan [appellant 3]. [appellant 1]. beschikte niet over de daartoe op grond van de mestwetgeving vereiste vergunningen.
[geïntimeerde] heeft [appellant 1]. voor de mesttransporten betaald.
4.4
Op 29 maart 2010 heeft de Algemene Inspectiedienst (AID) controle gehouden op de mesttransporten van [appellant 1].
4.5
Op 29 oktober 2010 heeft de Dienst Regelingen namens de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie aan [appellant 1]. een boete van € 14.700 opgelegd wegens het herhaaldelijk vervoeren van dierlijke mest zonder het benodigde Vervoersbewijs Dierlijke Meststoffen (VDM), zonder melding bij de Dienst Regelingen, in een niet goedgekeurd transportmiddel dat ook overigens niet aan krachtens de mestwetgeving gestelde eisen voldeed.
4.6
Op die zelfde dag heeft de Dienst Regelingen een boete van € 3.600,- opgelegd aan [appellante 2] wegens het als afnemer niet opmaken van 12 VDM's.
4.7
[appellant 1]. en [appellante 2] hebben deze boetebeschikkingen in bezwaar aangevochten met behulp van de heer [betrokkene 3] van LTO Noord.
4.8
Bij beslissing op bezwaar van 7 april 2011 heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie het bezwaar in beide gevallen gegrond verklaard en de boeteschikkingen vervallen verklaard omdat met de aanpassingswet Vierde tranche Awb  onbedoeld - de grondslag voor het opleggen van een bestuurlijke boete voor overtreding van uitvoeringsvoorschriften bij de Meststoffenwet is komen te vervallen, waardoor de wettelijke grondslag voor het opleggen van de aangevochten bestuurlijke boeten ontbrak.
Aan [appellante 2] en aan [appellant 1]. is een proceskostenvergoeding overeenkomstig artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toegekend.
4.9
Bij brief van 2 december 2010 heeft mr. Stehouwer namens [appellanten] [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld voor schade als gevolg van het aan [appellanten] opleggen van voornoemde bestuurlijke boetes. Voorts maakte [appellant 1]. daarbij aanspraak op € 4.509,- terzake van het niet uitvoeren van werkzaamheden en werd [geïntimeerde] aangemaand om de nog niet geoogste maïs binnen veertien dagen te oogsten. Aan deze sommatie is geen gevolg gegeven.
4.1
Bij brief van 18 januari 2011 heeft mr. Stehouwer nogmaals [geïntimeerde] gesommeerd om de restanten van de maïs te verhakselen, zulks voor 20 januari 2011, bij gebreke waarvan [appellanten] zulks op kosten van [geïntimeerde] zullen laten doen. Ook hieraan is geen gevolg gegeven.

5.De beslissingen in eerste aanleg en de aanduiding van de grieven.

5.1
[appellanten] hebben bij inleidende dagvaarding gevorderd dat aan [appellant 1]. een bedrag van € 2.979 wordt vergoed en aan [appellant 3] een bedrag van € 6.245,82 plus
€ 500,- incassokosten. Dat laatste bedrag is bij repliek verminderd met de door de Staatssecretaris hiervoor onder 4.8 toegekende vergoedingen van € 1748,-.
5.2
In reconventie heeft [geïntimeerde] ondermeer terugbetaling van wel betaalde maar niet geleverde Physiostart ad € 883,57 gevorderd.
5.3
De kantonrechter heeft de vordering tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand die aan [appellanten] is verleend door LTO Noord in verband met de mestboeten, afgewezen wegens het ontbreken van onrechtmatigheid dan wel het ontbreken van causaal verband. Dit oordeel wordt aangevochten in
grief VI.
5.4
De kantonrechter heeft voorts de vergoeding van uren die [appellant 1]. stelt kwijt te zijn geweest met beantwoording van vragen van de AID en de kosten van een door hem gestelde bankgarantie afgewezen wegens het ontbreken van causaal verband met de overeenkomst tussen [appellant 3]. en [geïntimeerde]. Dit oordeel wordt aangevochten in de
grieven VII en VIII.
5.5
De vordering tot vergoeding van gemiste inkomsten uit de niet doorgegane loonbedrijfwerkzaamheden van [appellant 1]. eveneens afgewezen omdat niet is gebleken dat de beweerdelijke overeenkomst tot stand is gekomen. Dit wordt aangevochten in
grief IX.
De vordering tot vergoeding van het niet verhakselen van de maïs heeft de kantonrechter afgewezen omdat een dergelijke verplichting in de huurovereenkomst niet valt te lezen terwijl onvoldoende is gesteld dat dit onder de wettelijke verplichting tot oplevering van het gehuurde in goede staat valt. Dit oordeel wordt aangevochten in
grief X.
5.6
Grief Iricht zich tegen het gedeeltelijk toewijzen van de vordering in reconventie terwijl de
grieven II tot en met Vbetrekking hebben op de vaststelling van de feiten.

6.De beoordeling van de grieven

6.1
In grief I klagen [appellanten] er tevergeefs over dat de kantonrechter acht heeft geslagen op de reconventionele vordering van [geïntimeerde]. Volgens hen had de kantonrechter hieraan voorbij moeten gaan, omdat uit het opschrift van de conclusie van antwoord niet blijkt dat deze tevens een reconventionele vordering behelst. Het hof verwerpt deze grief nu de wet niets voorschrijft over de kop van het processtuk waarin de reconventionele eis wordt ingesteld, zodat voor de vérgaande sanctie die [appellanten] bepleiten een wettelijke grondslag ontbreekt. De reconventionele vordering was voor het overige voldoende kenbaar en duidelijk omschreven.
6.2
De grieven II tot en met V behoeven geen verdere behandeling, nu het hof de feiten hiervoor zelfstandig heeft vastgesteld.
De vorderingen met betrekking tot het AID-onderdzoek en de bestuurlijke boeten
6.3
[appellanten] zijn van oordeel dat [geïntimeerde] het nadeel dat zij van de interventie door de AID hebben ondervonden dient te vergoeden. Waarop zij dat oordeel in juridische zin baseren, is evenwel ook in appel niet geheel duidelijk geworden. In punt 38 van hun memorie van grieven wijzen [appellanten] de grondslag onrechtmatige daad voor deze vordering expliciet af, hoewel deze grondslag nog het meest in de buurt komt van wat [appellanten] in de paragrafen 22 en 23 van de memorie van grieven nader uitwerken, namelijk dat [appellant 1]. [geïntimeerde] verwijt dat hij hem niet heeft verteld dat de mest die hij in de opdracht van [geïntimeerde] moest uitrijden feitelijk van [betrokkene] was (dat [geïntimeerde] de opdrachtgever is wordt althans met nadruk gesteld in punt 21, in punt 22 heet het dat [geïntimeerde] [appellant 1]. in de waan liet dat hij in opdracht van [geïntimeerde] handelde, hetgeen daarmee niet geheel spoort). Volgens [appellanten] zouden er minder strenge eisen hebben gegolden indien hij uitsluitend de mest afkomstig van het bedrijf van [geïntimeerde] op bij [geïntimeerde] in gebruik zijnde gronden zou hebben uitgereden.
In punt 38 van de memorie van grieven stellen [appellanten] expliciet dat hun vordering op een toerekenbare tekortkoming van [geïntimeerde] als opdrachtgever is gebaseerd omdat hij - zonodig ongevraagd - [geïntimeerde] had dienen te informeren over de status van de uit te rijden mest.
6.4
De kantonrechter heeft overwogen dat op [geïntimeerde] geen verplichting rustte om spontaan aan [appellant 1]. mee te delen van wie de mest afkomstig was en welk regiem daar verder op van toepassing was. Het was primair aan [appellant 1]., als professioneel opdrachtnemer, om zich te vergewissen wat voor mest hij moest vervoeren en welke regels daarvoor golden. Het hof acht dat oordeel juist en deelt niet het standpunt van [appellanten] dat op [geïntimeerde] hier een bijzondere spreekplicht rustte. Dat [geïntimeerde] op dit onderdeel onrechtmatig jegens [appellant 1]. zou hebben gehandeld dan wel tekort is geschoten in zijn verplichtingen als goed opdrachtgever, acht het hof dan ook niet aangetoond, nog daargelaten dat [geïntimeerde] gesteld heeft dat [appellanten] op het moment van het uitrijden van de mest wel degelijk wist dat de mest van [betrokkene] was.
Reeds daarop strandt dit onderdeel van de vordering. Ook indien het zwijgen van [geïntimeerde] op dit punt wel als een hem toerekenbare tekortkoming zou moeten worden aangemerkt, dan zou dat [appellant 1]. niet baten. Dat sprake is van een causaal verband tussen het zwijgen van [geïntimeerde] en de gevorderde kosten, ontgaat het hof. Immers in de eigen interpretatie van [appellant 1]. van de destijds geldende meststoffenwetgeving waren de door hem overtreden bepalingen alleen dan niet van toepassing indien hij uitsluitend mest afkomstig van het bedrijf van [geïntimeerde] op bij [geïntimeerde] in gebruik zijnde gronden zou hebben uitgereden. [appellant 1]. heeft evenwel in ieder geval 12 ladingen mest waarvan - in zijn lezing - hij dacht dat die van het bedrijf van [geïntimeerde] afkomstig waren, uitgereden over gronden toebehorend aan [appellante 2], zonder dat hij daartoe door [geïntimeerde] geprest was. [appellante 2] en [geïntimeerde] zijn hoe dan ook verschillende bedrijven, zodat hij ook in zijn interpretatie van de mestwetgeving zich aan de nadere regelgeving had moeten houden, hetgeen hij niet heeft gedaan.
Het hof laat daarbij nog daar dat de verzamelput op de [adres] niet tot het bedrijf van [geïntimeerde] behoorde.
6.5
Voor de aan [appellante 2] opgelegde boete geldt grosso modo hetzelfde. De maatschap heeft een boete gekregen voor het als afnemer niet opmaken van 12 Vervoersbewijzen Dierlijke Meststoffen. Of de mest nu van [geïntimeerde] dan wel van [betrokkene] afkomstig was, maakt voor deze verplichting niet uit, zodat ook hier causaal verband tussen een eventueel zwijgen van [geïntimeerde] en de opgelegde boete ontbreekt. Het hof kan daarbij in het midden laten in hoeverre het zwijgen van [geïntimeerde] in de relatie tot [appellante 2] als toerekenbare tekortkoming kan worden aangemerkt.
6.6
Grief VI treft op geen enkele wijze doel. De kantonrechter heeft de vordering tot vergoeding van de niet door de Staatssecretaris vergoede kosten van rechtsbijstandverlening door LTO Noord dan ook terecht afgewezen.
6.7
Grief VII is geen beter lot beschoren. Ook de uren die [appellant 1]. kwijt is geweest aan het onderzoek door de AID staan niet in een voldoende causaal verband tot het door [appellanten] gewraakte stilzwijgen van [geïntimeerde]. Datzelfde geldt voor het bedrag dat hij kwijt was voor het stellen van een bankgarantie voor de opgelegde boeten.
De gederfde winst uit de gestelde overeenkomst van opdracht
6.8
Volgens [appellant 1]. was er wel degelijk een volwaardige overeenkomst van opdracht aan hem verleend voor het ploegen, zaaien, spuitenen en het groenbemesten van door [geïntimeerde] te telen maïs. Voor het niet doorgaan daarvan wenst hij een schadevergoeding.
Hoewel een schriftelijke overeenkomst ontbreekt, acht het hof uit de klaarblijkelijk tot document 5 bij het AID-rapport behorende pagina met opschrift "De afspraken voor 2010 op een rijtje" gevoegd bij het huurcontract voor de percelen [percelen], voldoende duidelijk dat bepaalde afspraken zijn gemaakt. Nu voorts vaststaat dat [geïntimeerde] de kosten van het middel Physiostart reeds had voldaan, leidt het hof daaruit af dat in ieder geval voor de werkzaamheden ploegen en maïszaaien met Physiostart de opdracht door [geïntimeerde] aan [appellant 1]. al was gegeven.
6.9
In de stellingen van [appellant 1]. ligt besloten dat [geïntimeerde] deze opdracht vervolgens heeft beëindigd en dat de oorzaak daarvan lag in het doorverhuren van de gronden aan [betrokkene]. Het hof overweegt dat het [geïntimeerde] op grond van artikel 7:408 BW weliswaar vrijstond om de opdracht te beëindigen, maar dat hij daarbij wel gebonden is aan het bepaalde in artikel 7:411 BW, nu van afwijkende bedingen niet is gebleken.
6.1
[appellant 1]. maakt aanspraak op het volle loon over alle werkzaamheden. Dit is slechts aan de orde in geval is voldaan aan de eisen van artikel 7:411 BW, tweede lid, namelijk wanneer het einde van de opdracht aan de opdrachtgever is toe te rekenen en het toekennen van het volle loon gelet op alle omstandigheden van het geval redelijk is. Het hof is van oordeel dat daarvan geen sprake is. Voor de werkzaamheden ná het zaaien staat niet vast dat een opdracht is verleend, terwijl [appellant 1]. voorts in staat moet worden geacht na de beëindiging van de opdracht nog voldoende vervangende opdrachten voor loonwerk te verwerven.
6.11
Van de resterende posten ploegen en zaaien, door [appellant 1]. begroot op € 155,- per hectare - de volledige contractuele vergoeding - minus een bedrag aan bespaarde gasolie komt het het hof aangewezen voor dat [appellanten] ex aequo et bono aanspraak kan maken op 50% van de gederfde winst, te verrekenen met het reeds betaalde bedrag voor Physiostart.
[appellant 1]. houdt ten onrechte geen rekening met verdere besparingen op afschrijvingen en dergelijke. Het hof begroot de winst per hectare op iets minder dan € 10,- voor het zaaien sec (55 minus 45 voor de Physiostart, plus een bedrag voor gasolie en afschrijvingen) en voor het ploegen en zaaiklaar maken op € 50,- per hectare (100 minus 50 voor gasolie, afschrijvingen e.d.), derhalve in totaal op ongeveer € 60,- per hectare. Dit maal 16.7 hectare komt uit op een redelijk loon van € 1.002,-, Dit bedrag is toewijsbaar en kan verrekend worden met de reeds in rekening gebrachte, doch niet geleverde Physiostart ad € 883,57, waarna een bedrag van afgerond € 120,- resteert. Nu het hier gaat om geschatte bedragen acht het hof het niet aangewezen om na verrekening wel een bedrag in centen uitgedrukt toe te wijzen.
6.12
De grieven VIII en IX slagen ten dele.
Het verhakselen/verklepelen van de maïsresten
6.13
Volgens [appellanten] volgt uit het feit dat een perceel in gebruik wordt gegeven ten behoeve van de teelt van maïs voor de duur van één jaar, dat de gebruiker de maïs oogst en dat, indien dit onverhoopt vanwege weersomstandigheden of anderszins niet mogelijk is zodra de weersomstandigheden dit toelaten, deze de maïs verhakselt of met een klepelmaaier bewerkt, zodat er geen maïs meer op het perceel blijft staan. Dit vloeit voort uit de verplichting van de gebruiker om het perceel bij het einde van het gebruik in een goede staat op te leveren. Dit is in de agrarische sector bij dit type ingebruikgeving een algemeen gebruikelijke gang van zaken. De grond moet immers het jaar daarop weer worden beteeld en het is te doen gebruikelijk dat de grond na het einde van de vorige teelt "winterklaar" wordt opgeleverd, zodat in het voorjaar kan worden begonnen met de voorbereidingen van het volgende oogstjaar.
6.14
Dit standpunt komt het hof in beginsel juist voor. Indien tussen partijen op dit punt geen nadere afspraken zijn gemaakt, is het hof van oordeel dat deze kosten voor rekening van de huurder komen. Het overgelegde contract en de daarbij behorende afspraken over 2010 melden evenwel huur, inclusief klepelen, hekkelen en walfrezen. Het hof leidt daaruit vooralsnog af dat het klepelen voor rekening van [appellante 2] komt.
Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen zich op dit punt bij akte nader uit te laten.
6.15
Indien het klepelen niet in de huur is inbegrepen, dient [geïntimeerde] de daarmee gemoeide kosten te dragen. [appellant 1]. heeft hiervoor een factuur gestuurd van € 2.478,28 gebaseerd op een prijs van € 140,- euro per hectare (ex BTW), hetgeen volgens hem een concurrerend tarief zou zijn. Volgens [geïntimeerde] zou een concurrent loonwerkerbedrijf dit voor € 1.402,50 hebben gedaan. Beide bedragen zijn niet met nadere offertes toegelicht, zodat het hof, als het klepelen niet in de huur is inbegrepen, het bedrag zal middelen en alsdan € 1.940,39 zal toewijzen.
De incassokosten en de proceskosten
6.16
Aangezien hoogstens een klein deel van de vordering van [appellanten] toewijsbaar is, acht het hof geen termen aanwezig voor toewijzing van enig bedrag voor buitengerechtelijke incassokosten.
Het hof zal de beslissing over de proceskosten aanhouden tot na de aktewisseling.
De beslissing
Het gerechtshof:
verwijst de zaak naar de rol van
dinsdag 1 oktober 2013teneinde [appellanten] in de gelegenheid te stellen bij akte in te gaan op hetgeen hiervoor onder 6.13 is overwogen en houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. H. de Hek en mr. A.M. Koene en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
3 september 2013.