ECLI:NL:GHARL:2013:6562

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 september 2013
Publicatiedatum
5 september 2013
Zaaknummer
200.114.683
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en vergoedingsrechten in echtscheidingsprocedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 september 2013, betreft het de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en vergoedingsrechten na de echtscheiding van de verzoekster (de vrouw) en de verweerder (de man). De partijen waren op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd op 4 februari 1985 en zijn feitelijk uit elkaar gegaan op 1 januari 2009. De rechtbank Almelo had eerder echtscheiding uitgesproken en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aangehouden. De vrouw heeft in hoger beroep negen grieven ingediend tegen eerdere beschikkingen van de rechtbank, waarbij zij onder andere betwistte dat de rechtbank de nominaliteitsleer had toegepast voor de vergoedingsrechten, in plaats van de beleggingsleer. Het hof oordeelde dat de nominaliteitsleer van toepassing was, tenzij er bijzondere feiten en omstandigheden waren die een afwijking rechtvaardigden. Het hof concludeerde dat de vrouw onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stellingen en dat de man een aanzienlijke schuldenlast had, waardoor de nominaliteitsleer gerechtvaardigd was. De vrouw had ook grieven ingediend met betrekking tot de verrekening van onverteerde overgespaarde inkomsten, maar het hof oordeelde dat er geen activa waren waar deze inkomsten in waren geïnvesteerd, waardoor er geen verrekeningvordering bestond. Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikkingen van de rechtbank bekrachtigd, met verbetering van gronden, en de kosten in hoger beroep gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.114.683
(zaaknummers rechtbank Almelo 115807 en 119934)
beschikking van de familiekamer van 5 september 2013
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. G. van Lent te Almelo,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.M.C. de Vroet te Goor, gemeente Hof van Twente.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Almelo van 20 april 2011, 29 juni 2011, 4 april 2012 en 11 juli 2012, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 9 oktober 2012;
- het verweerschrift, ingekomen op 10 december 2012;
- een journaalbericht van mr. Van Lent van 10 juni 2013 met als bijlage 'nadere akte uitlating concretisering verzoek zijdens vrouw'
.
2.2
De door mr. Van Lent in haar nadere akte uitlating concretisering verzoek geformuleerde standpunten acht het hof, mede in verband met het bezwaar daartegen van
mr. De Vroet, in strijd met de twee-conclusie-regel en de eisen van een behoorlijke procesorde en er bestaat geen aanleiding om in dit geval een uitzondering op de die regel te maken. De nadere akte zal dan ook buiten beschouwing wordt gelaten.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 20 juni 2013 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De vaststaande feiten

3.1
De man en de vrouw zijn op 4 februari 1985 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Bij voormelde beschikking van 20 april 2011 heeft de rechtbank Almelo, voor zover hier van belang, echtscheiding tussen partijen uitgesproken en het verzoek met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aangehouden.
3.2
De echtscheidingsbeschikking is op 22 augustus 2011 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Partijen zijn op 1 januari 2009 feitelijk uiteengegaan.
3.4
In de huwelijkse voorwaarden van 1 februari 1985 is voor zover relevant bepaald:
Artikel 1.
Tussen partijen bestaat geen enkele huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap van goederen behalve de gemeenschap van inboedel, waarbij onder inboedel wordt verstaan de inboedel als omschreven in artikel 88 boek I van het Burgerlijk Wetboek, met uitzondering van de door de comparante sub 2 (lees: de vrouw) aangebrachte van haar ouders geërfde secretaire en twaalf delig eetservies.
(…)
Artikel 3.
1. De kosten der huishouding, daaronder begrepen de kosten der verzorging en opvoeding van de kinderen die uit het huwelijk van de echtelieden geboren mochten worden, die door hen mochten worden geadopteerd, of die met beider toestemming in het gezin mochten worden opgenomen, komen ten laste van de echtelieden, naar evenredigheid van ieders inkomen. De vrouw draagt geen hoger bedrag bij over enig kalenderjaar dan haar netto-inkomen over dat kalenderjaar heeft bedragen.
(…)
Artikel 4.
1. Zo spoedig mogelijk na afloop van elk kalenderjaar brengen de echtgenoten ter verdeling bijeen hetgeen van ieders inkomen over dat jaar onverteerd is - daarbij rekening houdend met de over het betreffende jaar verschuldigde belastingen - en/of door wederbelegging daarvoor in de plaats is getreden.
Wat een echtgenoot in het betrokken jaar, of in vroegere jaren, uit zijn vermogen aan lasten van het huwelijk, uitgezonderd die bedoeld in artikel 3, heeft betaald, kan hij vóór de verdeling vooruit nemen.
2. Het aldus bijeengebrachte wordt daarna, indien althans het saldo van het bijeengebrachte positief is, bij helfte verdeeld en wordt toegevoegd aan het privévermogen van de echtgenoten zodanig, dat ieders vermogen vermeerderd wordt met een waarde gelijk aan de helft van het overeenkomstig het voorgaande lid bijeengebrachte.
3. Zodra de gemeenschappelijke huishouding feitelijk ophoudt te bestaan, eindigt de verplichting tot bijeenbrenging en verdeling, zoals in dit artikel hiervoor is omgeschreven.
4. Vorderingen terzake van verrekening verjaren niet en vervallen evenmin door tijdsverloop.
5. In alle gevallen waarin gewichtige redenen zich verzetten tegen prompte uitkering in contanten van hetgeen op grond van verrekening verschuldigd is, is de gerechtigde partij gehouden mede te werken aan het treffen van een redelijke betalingsregeling waarbij de belangen van beide partijen in acht worden genomen.
(…)
De comparanten verklaarden nog dat de comparante sub 2 (lees: de vrouw) te vorderen heeft van de comparant sub 1 (lees: de man) wegens aan laatstgenoemde geleende gelden een som groot veertig duizend vijfhonderd vijf en zeventig gulden (f. 40.575,-).”

4.De omvang van het geschil

4.1
De rechtbank heeft in de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - eindbeschikking van 11 juli 2012, voor zover hiervan belang, bepaald op welke wijze partijen dienen over te gaan tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en bepaald dat de man ter zake de afwikkeling van de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden aan de vrouw moet betalen € 72.885,69, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 juli 2012 tot de dag der algehele voldoening.
4.2
De vrouw is met negen grieven in hoger beroep gekomen tegen de tussenbeschikkingen van 20 april 2011, 29 juni 2011 en 4 april 2012 en de eindschikking van 11 juli 2012 voor wat betreft de afwikkeling van de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden. De grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof zal eerst ingaan op de stelling van de man dat het beroepschrift van de vrouw nietig dient te worden verklaard, althans dat de vrouw niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar verzoeken, omdat het beroepschrift niet voldoet aan de wettelijke eisen van artikel 359 juncto 278 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Zowel de verzoeken van de vrouw als de gronden waarop de verzoeken berusten zijn niet duidelijk en de man wordt hierdoor ernstig geschaad in zijn mogelijkheden om gericht verweer te voeren en dit is bovendien in strijd met de goede procesorde, aldus de man. Het hof is anders dan de man van oordeel dat uit het beroepschrift van de vrouw, hoewel enigszins ongestructureerd opgeschreven, voldoende blijkt wat zij in hoger beroep verzoekt en op welke gronden. Daarom kan de vrouw worden ontvangen in haar verzoek in hoger beroep.
5.2
In hoger beroep is niet in geschil dat 1 januari 2009 als peildatum dient te gelden voor de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
5.3
Partijen zijn in hoger beroep nog verdeeld over de wijze waarop de huwelijksvoorwaarden dienen te worden afgewikkeld. Het betreft de volgende onderdelen:
1) nominaliteitsleer versus beleggingsleer ten aanzien van de hoogte van de vergoedingsrechten van de vrouw ten aanzien van door haar uit privé niet verrekenbaar vermogen geïnvesteerde bedragen aan de woning en/of bakkerij (grieven 1, 3 gedeeltelijk, 5 gedeeltelijk, 6, 7 gedeeltelijk en grief 9 gedeeltelijk);
2) de verrekeningsvordering van de vrouw ter zake onverteerde overgespaarde inkomsten (grieven 2, 3 gedeeltelijk, 4, 5 gedeeltelijk en 8);
3) de overige vergoedingsrechten van de vrouw (grief 9 gedeeltelijk);
4) de vergoedingsrechten van de man (grief 9 gedeeltelijk);
5) ingangsdatum wettelijke rente (grief 7 gedeeltelijk en grief 9 gedeeltelijk).
1) Nominaliteitsleer versus beleggingsleer
5.4
Het kerngeschil dat partijen verdeeld houdt, is de vraag op welke wijze de hoogte van de vergoedingsrechten dient te worden vastgesteld.
5.5
De vrouw voert aan dat de rechtbank ten onrechte voor wat betreft haar vergoedingsrechten jegens de man uitgegaan is van de nominaliteitsleer. Volgens de vrouw brengen de door haar aangedragen feiten en omstandigheden met zich dat op basis van de redelijkheid en billijkheid de toepassing van de nominaliteitsleer onaanvaardbaar is, en dat uitgegaan dient te worden van de beleggingsleer.
5.6
6 De man heeft in zijn verweerschrift en ter mondelinge behandeling gesteld dat de nominaliteitsleer het uitgangspunt is voor vergoedingsrechten.
5.7
Het hof overweegt als volgt. Met betrekking tot de vergoedingsrechten, die zijn ontstaan voor 1 januari 2012, dient te worden uitgegaan van de nominaliteitsleer, tenzij zich zeer bijzondere feiten en omstandigheden voordoen op grond waarvan het naar maatschappelijke normen bezien het onaanvaardbaar is dat de vrouw slechts aanspraak kan maken op de nominale vergoeding (HR 12 juni 1987, (Kriek/Smit), NJ 1988, 150). Het hof zal dan ook in het navolgende bezien of sprake is van zodanige bijzondere feiten en omstandigheden aan de zijde van de vrouw die ertoe zouden moeten leiden dat het naar de eisen van de redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat wordt uitgegaan van de nominaliteitsleer.
5.8
Uit de stukken en hetgeen is besproken tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen destijds de huwelijkse voorwaarden hebben opgesteld om zakelijke redenen. In de praktijk is gebleken dat partijen zich hebben gedragen als waren zij gehuwd in gemeenschap van goederen en is in geen enkel opzicht uitvoering gegeven aan de huwelijkse voorwaarden. Ook in de boekhouding van de onderneming en in de belastingaangiftes werd ervan uitgegaan alsof partijen in gemeenschap van goederen waren gehuwd. Er was tijdens het huwelijk sprake van een zogenoemde klassieke man-vrouw verhouding, waarbij de man meer dan fulltime in de bakkerij werkte en de vrouw voor het gezin zorgde en waar mogelijk ook meewerkte in de bakkerij. Niet betwist is dat de vrouw in elk geval in de eerste twee jaar van het huwelijk de hypothecaire schuld op de voormalige echtelijke woning (verder: de woning), waarvan de man enig eigenaar was, heeft afgelost met gelden uit een erfenis en bovendien daarnaast nog een lening aan de man heeft verstrekt voor de aankoop van de woning. De door de vrouw genoemde bijzondere feiten en omstandigheden wegen echter niet op tegen de feiten en omstandigheden aan de zijde van de man. Anders dan de vrouw is het hof op basis van de stukken en de toelichting van de man op de mondelinge behandeling van oordeel dat in dit geval de vergoedingsrechten gebaseerd dienen te worden op de nominaliteitsleer. Uit de stukken blijkt dat ten tijde van de echtscheiding de man wel de woning en het bedrijfspand met bovenwoning in eigendom had, maar daar tegenover stond een enorme schuldenlast in de onderneming van de man. Kortheidshalve verwijst het hof naar productie 2 bij het verweerschrift. Behalve de genoemde privéleningen aan de ouders en de broer van de man, zijn deze stukken en de daarin vermelde bedragen aan (zakelijke) schulden niet gemotiveerd betwist door de vrouw. Deze schuldenlast heeft op 15 februari 2012 geleid tot een brief van de Rabobank, waarin de bank de financiering van de man heeft opgezegd, omdat de man al geruime tijd niet aan zijn financiële verplichtingen jegens de bank voldeed. Na verkoop van de woning heeft de man een groot deel van deze schulden kunnen aflossen (zie de brief van de Rabobank van 5 september 2012), maar resteert thans nog steeds, zoals blijkt uit de stukken, een aanzienlijke schuld aan onder meer de bank, zijn ouders, zijn broer (welke schulden ter mondelinge behandeling genoegzaam door de man zijn toegelicht) en de fiscus. De man is nu na een overname van de onderneming in loondienst bij de overnemer en hij ontvangt een salaris van € 1.700,- netto per maand. De man heeft aan bezittingen nog het bedrijfspand, dat hij verhuurt aan de overnemer, met een bovenwoning, welke woning wordt bewoond door zijn ouders, zoals afgesproken destijds bij de overname van de onderneming van de man van zijn ouders. Daartegenover staat echter die enorme schuldenlast, met als gevolg dat de man onder speciaal beheer valt van de Rabobank en zoals de man tijdens de mondelinge behandeling verklaarde, hij daarmee aan het infuus zit van de Rabobank.
Gelet op het voorgaande blijkt dat de vermogenspositie van de man dusdanig slecht is, dat de door de vrouw aangevoerde bijzondere feiten en omstandigheden bezien tegen de achtergrond van de door de man aangevoerde feiten en omstandigheden, geen afwijking van de nominaliteitsleer rechtvaardigen, in die zin dat het jegens de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat zij (slechts) aanspraak kan maken op een nominale vergoeding van haar investering(en). Het hof is met de man van oordeel dat, nu in hoger beroep geen nadere gegevens zijn overlegd, de rechtbank terecht het bedrag dat de vrouw uit privé niet verrekenbaar vermogen heeft geïnvesteerd aan de woning en/of bakkerij heeft vastgesteld op € 57.015,47.
Daarmee falen de grieven grief 1, 3 gedeeltelijk, 4, 5 gedeeltelijk, 6, 7 gedeeltelijk en grief 9 gedeeltelijk.
2) de verrekeningvordering ter zake onverteerde overgespaarde inkomsten
5.9
Partijen zijn in artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden een periodiek verrekenbeding van inkomsten overeengekomen. Vast staat dat partijen daaraan nimmer uitvoering hebben gegeven, zodat geldt het rechtsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dit artikel bepaalt dat het bij het einde van het huwelijk (in dit geval 1 januari 2009) aanwezige vermogen van zowel de man als de vrouw wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.
De grieven 2, 3 gedeeltelijk, 4, 5 gedeeltelijk en 8 falen. De vrouw miskent dat het hier toepasselijke artikel 1:141 lid 3 BW ervan uitgaat dat, indien bij het einde van het huwelijk niet is voldaan aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodiek verrekenbeding, het alsdan aanwezige vermogen vermoed wordt te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Artikel 1:143 BW geeft een nadere regel voor de beschrijving van dit vermogen. Tijdens de parlementaire behandeling is in dit verband door de regering opgemerkt dat de wet ervan uitgaat dat een niet-uitgevoerd periodiek verrekenbeding zich bij het einde van het huwelijk oplost in een finaal verrekenbeding (Nota naar aanleiding van het Verslag,
Kamerstukken II, 2001/02, 27 554, nr. 5, pag. 12). Vermogen is het geheel van goederen en schulden. Bij de uitvoering van een periodiek verrekenbeding op de voet van artikel 1:141 lid 3 BW betreft het dan ook niet alleen goederen, maar ook schulden. Uit de stukken blijkt dat bij het einde van huwelijk, gelet op de schulden die er waren, geen sprake was van activa waar die overgespaarde inkomsten in zijn geïnvesteerd, zodat in dit geval geen sprake kan zijn van een verrekeningvordering voor de vrouw ter zake onverteerde overgespaarde inkomsten. Ook de eisen van redelijkheid en billijkheid maken dit oordeel niet anders.
3) overige vergoedingsrechten van de vrouw
Verbouwingskosten
5.1
De vrouw voert in grief 9 onder meer aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet is geslaagd in haar bewijsopdracht ten aanzien van haar stelling dat in door haar verstrekte lening aan de man van fl. 40.575,- niet zit begrepen de door de vrouw bijgedragen verbouwingskosten. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat de vrouw onvoldoende haar stelling aannemelijk heeft gemaakt. Het hof onderschrijft hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen en maakt die overwegingen tot de zijne. Omdat de vrouw haar vordering op de man met betrekking tot de verbouwingskosten onvoldoende heeft onderbouwd, passeert het hof haar bewijsaanbod. Grief 9 faalt in zoverre.
5.11
In grief 9 voert de vrouw tevens aan dat zij recht heeft op vergoeding van een bedrag van € 5.928,-, zijnde een navordering van de fiscus en een bedrag van € 8.000,-, zijnde een door de vrouw verstrekte lening aan de onderneming. Door de man worden deze vorderingen van de vrouw ook niet betwist en de rechtbank heeft deze vorderingen dan ook toegewezen, zodat het hof de bestreden beschikking op dit punt zal bekrachtigen.
4) vergoedingsrechten van de man
5.12
Verder betwist de vrouw in grief 9 de door de man gestelde vergoedingsrechten ter grootte van € 5.583,91. De rechtbank heeft de vordering van de man toegewezen tot een bedrag van € 3.839,82.
Anders dan de vrouw stelt heeft de rechtbank ook geen rekening gehouden met de nota van de makelaar van € 2.423,14 en de nota van de notaris van € 1.065,05. De vrouw heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gesteld bereid te zijn om de helft van de nota's van de mediator voor haar rekening te nemen, zijnde een bedrag van € 1.307,22.
In geschil zijn derhalve nog de vier nota's van GIBO Accountants en Adviseurs van in totaal € 5.065,20. De man stelt dat de vrouw de helft van voormeld totaalbedrag, zijnde € 2.532,60, aan hem dient te vergoeden.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de vrouw deze kosten dient te vergoeden aan de man, omdat uit de nota's, die op naam staan van zowel de man als de vrouw, duidelijk blijkt dat dit werkzaamheden betroffen tot eind 2009 in het kader van de echtscheiding en daarmee samenhangend de voortgang van de onderneming. In een brief van de heer [A] van GIBO Accountants en Adviseurs van 7 januari 2010 aan de vrouw blijkt ook dat de man en de vrouw tot die datum hebben getracht samen met hem en de mediator tot een oplossing te komen. De heer [A] adviseert in voormelde brief de vrouw, nu onderling overleg en mediation niet tot een oplossing hebben geleid, zelf een kundig adviseur in de hand te nemen. Grief 9 faalt in zoverre.
5) ingangsdatum van de wettelijke rente
5.13
In grief 7 gedeeltelijk en grief 9 gedeeltelijk komt de vrouw op tegen het oordeel van de rechtbank, dat over de vergoedingsrechten wettelijke rente is verschuldigd met ingang van de datum van de beschikking, zijnde 11 juli 2012. De vrouw stelt dat de wettelijke rente verschuldigd is met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand namelijk 22 augustus 2011. De desbetreffende grieven falen. De wettelijke rente is pas verschuldigd op het moment dat de man in verzuim is geraakt (ex artikel 6:81 juncto 6:83 BW) en niet gesteld of gebleken is dat de man met ingang van 22 augustus 2011 in verzuim is geraakt.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikkingen, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen met verbetering van gronden.
6.2
In de omstandigheid dat partijen elkaars gewezen echtgenoten zijn en het geschil uit de ontbinding van hun huwelijk voortvloeit, ziet het hof aanleiding voor compensatie van de kosten in hoger beroep.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt, met verbetering van gronden, de beschikkingen van de rechtbank Almelo van
20 april 2011, 29 juni 2011, 4 april 2012 en 11 juli 2012, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.A. Dozy, J.H. Lieber en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door mr. W. Nagelhout als griffier, en is op 5 september 2013 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.