3.4In de huwelijkse voorwaarden van 1 februari 1985 is voor zover relevant bepaald:
“Artikel 1.
Tussen partijen bestaat geen enkele huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap van goederen behalve de gemeenschap van inboedel, waarbij onder inboedel wordt verstaan de inboedel als omschreven in artikel 88 boek I van het Burgerlijk Wetboek, met uitzondering van de door de comparante sub 2 (lees: de vrouw) aangebrachte van haar ouders geërfde secretaire en twaalf delig eetservies.
(…)
Artikel 3.
1. De kosten der huishouding, daaronder begrepen de kosten der verzorging en opvoeding van de kinderen die uit het huwelijk van de echtelieden geboren mochten worden, die door hen mochten worden geadopteerd, of die met beider toestemming in het gezin mochten worden opgenomen, komen ten laste van de echtelieden, naar evenredigheid van ieders inkomen. De vrouw draagt geen hoger bedrag bij over enig kalenderjaar dan haar netto-inkomen over dat kalenderjaar heeft bedragen.
1. Zo spoedig mogelijk na afloop van elk kalenderjaar brengen de echtgenoten ter verdeling bijeen hetgeen van ieders inkomen over dat jaar onverteerd is - daarbij rekening houdend met de over het betreffende jaar verschuldigde belastingen - en/of door wederbelegging daarvoor in de plaats is getreden.
Wat een echtgenoot in het betrokken jaar, of in vroegere jaren, uit zijn vermogen aan lasten van het huwelijk, uitgezonderd die bedoeld in artikel 3, heeft betaald, kan hij vóór de verdeling vooruit nemen.
2. Het aldus bijeengebrachte wordt daarna, indien althans het saldo van het bijeengebrachte positief is, bij helfte verdeeld en wordt toegevoegd aan het privévermogen van de echtgenoten zodanig, dat ieders vermogen vermeerderd wordt met een waarde gelijk aan de helft van het overeenkomstig het voorgaande lid bijeengebrachte.
3. Zodra de gemeenschappelijke huishouding feitelijk ophoudt te bestaan, eindigt de verplichting tot bijeenbrenging en verdeling, zoals in dit artikel hiervoor is omgeschreven.
4. Vorderingen terzake van verrekening verjaren niet en vervallen evenmin door tijdsverloop.
5. In alle gevallen waarin gewichtige redenen zich verzetten tegen prompte uitkering in contanten van hetgeen op grond van verrekening verschuldigd is, is de gerechtigde partij gehouden mede te werken aan het treffen van een redelijke betalingsregeling waarbij de belangen van beide partijen in acht worden genomen.
(…)
De comparanten verklaarden nog dat de comparante sub 2 (lees: de vrouw) te vorderen heeft van de comparant sub 1 (lees: de man) wegens aan laatstgenoemde geleende gelden een som groot veertig duizend vijfhonderd vijf en zeventig gulden (f. 40.575,-).”