ECLI:NL:GHARL:2013:6455

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 september 2013
Publicatiedatum
3 september 2013
Zaaknummer
BK 12/00340
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake eigenwoningschuld en aftrekbaarheid van kosten in de inkomstenbelasting

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, stond de vraag centraal of een bedrag van € 48.110 kan worden aangemerkt als eigenwoningschuld, waarvan de rente en kosten aftrekbaar zijn volgens de Wet inkomstenbelasting 2001. De belanghebbende, [X] [Z], had in de jaren 2004 tot en met 2007 leningen afgesloten en deze in zijn aangiften IB/PVV voor 2004 tot 2007 niet als eigenwoningschuld opgevoerd. De Inspecteur van de Belastingdienst had de aanslag voor het jaar 2008 vastgesteld zonder deze leningen als eigenwoningschuld te erkennen, omdat de belanghebbende geen schriftelijke bewijsstukken had overgelegd voor de verbetering en het onderhoud van de woning.

De rechtbank Leeuwarden had eerder de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 14 augustus 2013 werd de zaak besproken, waarbij de belanghebbende zijn standpunt herhaalde dat de Inspecteur hem het vertrouwen had gewekt dat de leningen als eigenwoningschuld zouden worden erkend. De Inspecteur daarentegen betwistte dit en stelde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat de kosten voor de woning waren gemaakt.

Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd om zijn standpunt te onderbouwen. De argumenten over het vertrouwensbeginsel en zorgvuldigheidsbeginsel werden door het Hof verworpen. De Inspecteur had de aanslag IB/PVV 2008 terecht vastgesteld, en de heffingsrente bleef eveneens in stand. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummer 12/00340
uitspraakdatum:
3 september 2013
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te
[Z](hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 2 oktober 2012, nummer AWB 12/151, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Leeuwarden(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.002. Daarbij is een bedrag van € 103 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van
12 december 2011 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen. De rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank) heeft de beroepen bij uitspraak van 2 oktober 2012 ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft bij brief van 11 november 2012, ingekomen bij het Hof op
13 november 2012, tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2013 te Leeuwarden. Belanghebbende is daar verschenen, vergezeld van zijn echtgenote. Namens de Inspecteur is verschenen [A].
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is in de jaren 2004 tot en met 2007 leningen aangegaan ten bedrage van in totaal € 48.110.
2.2.
Bij zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2004 tot en met 2007 heeft belanghebbende een bedrag van € 272.892 aangemerkt als schuld met betrekking tot de eigen woning. In dit bedrag zijn niet de in 2.1 genoemde leningen begrepen.
2.3.
Belanghebbende heeft in 2008 zijn hypothecaire geldlening van € 272.890, alsmede de in 2.1 genoemde leningen, omgezet (herfinanciering) in een nieuwe (hypothecaire) lening.
2.4.
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de onderhavige aanslag IB/PVV 2008 het bedrag van € 48.110 niet als eigenwoningschuld in de zin van artikel 3.120, lid 1, letter a, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) aangemerkt, omdat belanghebbende de verbetering en het onderhoud niet met schriftelijke bescheiden heeft gestaafd. De daarop betrekking hebbende rente van € 2.174, notariskosten van € 9 en taxatiekosten van € 209, heeft de Inspecteur niet aanvaard als kosten met betrekking tot de eigen woning. De correctie van de taxatiekosten is niet in geschil.
2.5.
De Inspecteur heeft op 21 september 2011 en 6 oktober 2011 de respectieve aanslagen IB/PVV voor de jaren 2009 en 2010 opgelegd overeenkomstig de ingediende aangiften. Bij deze aangiften had belanghebbende het bedrag van € 48.110 als eigenwoningschuld aangemerkt.
2.6.
De Rechtbank heeft de onderhavige aanslag IB/PVV 2008 in stand gelaten. Daartoe heeft de Rechtbank geoordeeld dat belanghebbende de verbetering en het onderhoud niet met schriftelijke bescheiden heeft gestaafd. Verder heeft de Rechtbank geoordeeld dat de Inspecteur niet in strijd met het vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2009 en 2010 overeenkomstig de ingediende aangiften vast te stellen, terwijl voor de onderhavige aanslag IB/PVV 2008 de hoogte van de eigenwoningschuld wel is gecorrigeerd.

3.Geschil, standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of het bedrag van € 48.110 kan worden aangemerkt als een eigenwoningschuld waarvan de rente en de kosten behoren tot de aftrekbare kosten als bedoeld in artikel 3.120, lid 1, letter a, in verbinding met artikel 3.123 Wet IB 2001. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
3.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep niet betwist - hetgeen hij ter zitting desgevraagd heeft bevestigd - dat de aanslag in overeenstemming is met de toepasselijke wettelijke regelingen van artikel 3.120, lid 1, letter a, in verbinding met artikel 3.123 Wet IB 2001.
3.3.
Wel heeft belanghebbende in hoger beroep betoogd dat de Inspecteur bij hem het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat het bedrag van € 48.110 als eigenwoningschuld zou worden aangemerkt. In dat verband wijst belanghebbende erop dat uit een rapport en brief van de Inspecteur van respectievelijk 20 februari 2001 en
29 oktober 2003 volgt dat ook zonder schriftelijke bescheiden sprake is van een eigenwoningschuld, en dat de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2009 en 2010 overeenkomstig de ingediende aangiften zijn vastgesteld. Voorts heeft belanghebbende betoogd dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur, en tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2008 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.819
.De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Vertrouwensbeginsel
4.1.
Belanghebbende heeft betoogd dat aan een rapport en een brief van de Inspecteur van respectievelijk 20 februari 2001 en 29 oktober 2003 het vertrouwen kan worden ontleend dat ook zonder schriftelijke bescheiden sprake kan zijn van een eigenwoningschuld.
4.2.
In het bedoelde rapport van 20 februari 2001 heeft de Inspecteur het volgende opgemerkt:
“Onderzocht is over de jaren 1998 t/m 2000 de verhoging van de hypotheek.
(…)
Tijdens het bezoek hebben we samen met belastingplichtige de nota’s bekeken, hiervan hebben wij de bedragen die uiteindelijk moesten worden betaald genoteerd. De aflossing van de oude hypotheek hebben wij gesteld op f 250.000, dit is inclusief de boeterente en de kosten van de hypotheekakte. De uitgaven die zijn genoteerd in samenspraak met belastingplichtige bedragen totaal f 172.000 (afgerond op f 1.000). De bedragen die bij [B] zijn gepind worden hier niet meegenomen, aangezien uit de bankafschriften niet is op te maken of de uitgaven voor de woning zijn gedaan.
Art. 3.123 wet IB 2001:
In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen worden tot de schulden die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning gerekend schulden die zijn aangegaan voor verbetering of onderhoud van de woning voorzover de verbetering en het onderhoud met schriftelijke bescheiden zijn te staven.In art. 42b, lid 5 wet IB 1964 was dit ook al geregeld in verband met de saldering van ontvangen rente. Wij zijn van mening dat gepinde bedragen op bankafschriften niet voldoen aan dat laatste.”
4.3.
In de brief van 29 oktober 2003 heeft de Inspecteur het volgende geschreven:
“Bij de regeling van de uw aangiftebiljet 2000 is gebleken dat de aanslagen 2001 en 2002 al definitief zijn opgelegd. Bij de aanslagregeling van 2001 en 2002 is geen rekening gehouden met het onderzoek van 31 januari 2001 en de toen gedane constateringen.
Bij het onderzoek is gebleken dat van een gedeelte van de hypotheek, ad fl. 110.000, niet met nota’s kan worden aangetoond dat dit bedrag voor de woning gebruikt was. De betaalde rente over dit bedrag kan ingaande 2001 niet meer worden afgetrokken bij de rubriek “aftrekbare kosten eigen woning”. Op de aangiftebiljetten 2001 en 2002 is ten onrechte het totale bedrag hypotheekrente wel in mindering gebracht op het inkomen. Deze bedragen zijn bij aanslagregeling niet gecorrigeerd.
Ik verzoek u op de aangifte 2003 het juiste bedrag aan te geven. Bij een onjuiste aangifte is er sprake van grove schuld. Hierop wordt een boete van 50% opgelegd. De aangifte 2000 zal ik zonder correctie afdoen.”
4.4.
Uit het rapport en de brief kan op generlei wijze worden afgeleid dat de Inspecteur jegens belanghebbende het weloverwogen standpunt heeft ingenomen dat ook zonder schriftelijke bescheiden sprake kan zijn van een eigenwoningschuld. Gelet op de brief van
29 oktober 2003 kan een dergelijk standpunt evenmin worden afgeleid uit de omstandigheid dat de Inspecteur voor de jaren 2001 en 2002 de aangiften van belanghebbende heeft gevolgd. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt in zoverre.
4.5.
Ook aan de enkele omstandigheid dat de Inspecteur voor de latere jaren 2009 en 2010 de aangiften van belanghebbende heeft gevolgd, kan belanghebbende geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen. Een vertrouwen kan gerechtvaardigd zijn indien een aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de inspecteur is voorgelegd en daarnaast op grond van bijkomende omstandigheden redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de Inspecteur met betrekking tot die aangelegenheid weloverwogen een standpunt heeft ingenomen (vgl.
HR 14 juli 2000, nr. 35.549, LJN AA6516, BNB 2000/343). Nu belanghebbende niet heeft aangevoerd, laat staan aannemelijk gemaakt, dat de aangelegenheid van de eigenwoningschuld uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de Inspecteur is voorgelegd en hij bovendien geen bijkomende omstandigheden heeft aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat de Inspecteur een weloverwogen standpunt heeft ingenomen, faalt ook dit beroep op het vertrouwensbeginsel.
Zorgvuldigheidsbeginsel
4.6.
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de onderhavige aanslag IB/PVV 2008 aan belanghebbende gevraagd nadere informatie te verstrekken. Gelet op dit nadere onderzoek kan niet worden gezegd dat de Inspecteur bij het vaststellen van deze aanslag onzorgvuldig heeft gehandeld, welk handelen tot een vermindering van de aanslag zou moeten leiden.
Heffingsrente
4.7.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu de aanslag in stand blijft, is voor een vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente geen plaats.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. P. van der Wal en
mr. E. Polak, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 september 2013.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) (A.J.H. van Suilen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 4 september 2013
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen
binnen zes wekenna de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
postbus 20303, 2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.