In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad, die op 16 augustus 2012 het beroep van de betrokkene niet-ontvankelijk had verklaard. De betrokkene had een administratieve sanctie van € 187,- opgelegd gekregen wegens een verkeersovertreding met een gehuurd voertuig. De sanctie was onherroepelijk geworden op 27 april 2011, maar de betrokkene had deze sanctie inmiddels voldaan in Engeland. Het CJIB had de sanctie op basis van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties overgedragen aan de Britse autoriteiten. De betrokkene toonde aan dat hij de sanctie op 13 december 2011 had betaald, maar de kantonrechter verklaarde het beroep niet-ontvankelijk omdat de betrokkene geen zekerheid had gesteld voor de betaling van de sanctie.
Het hof oordeelt dat het in strijd is met de doel en strekking van de regeling van de zekerheidstelling om te verlangen dat de betrokkene aan deze verplichting voldoet, aangezien hij de sanctie al had voldaan. Het hof vernietigt de beslissing van de kantonrechter en verklaart het beroep ongegrond. Het hof concludeert dat de betrokkene redelijkerwijs niet in verzuim was en dat de kantonrechter niet had mogen oordelen dat het beroep niet-ontvankelijk was. De zaak wordt niet terugverwezen naar de kantonrechter, omdat deze niet in staat zou zijn om de inhoudelijke bezwaren van de betrokkene te behandelen. Het hof doet zelf uitspraak en verklaart het beroep ongegrond.