ECLI:NL:GHARL:2013:6384

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 augustus 2013
Publicatiedatum
30 augustus 2013
Zaaknummer
09/00009
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vennootschapsbelasting en kosten bewindvoering door kredietinstelling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem over een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2003. De rechtbank had eerder de aanslag verminderd, maar de Inspecteur van de Belastingdienst heeft dit besluit aangevochten. De belanghebbende, een kredietinstelling, heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag, die was berekend op een belastbare winst van € 281.036. De rechtbank heeft het bezwaar gegrond verklaard en de aanslag verlaagd naar € 181.036. In hoger beroep heeft de belanghebbende verzocht om inzage in alle stukken die de Belastingdienst heeft gecommuniceerd met de bewindvoerder van de onderneming, wat door de rechtbank was afgewezen. Het Hof heeft de zaak behandeld en de belanghebbende heeft haar verzoek herhaald. De zitting vond plaats op 25 juni 2010, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en de Inspecteur aanwezig waren. De belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd en de Inspecteur heeft zich beroepen op geheimhouding van bepaalde stukken op basis van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht. De geheimhoudingskamer heeft bepaald dat slechts een beperkt aantal stukken toegankelijk was voor de belanghebbende. De belanghebbende heeft in de aangifte over 2003 een voorziening van € 264.000 voor de kosten van de bewindvoering gevormd, maar de Inspecteur heeft deze niet geaccepteerd. Het Hof heeft geoordeeld dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten van de bewindvoering in 2003 konden worden toegerekend. Ook de afwaardering van debiteuren is aan de orde gekomen, waarbij het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat een hogere afwaardering dan € 100.000 gerechtvaardigd was. Uiteindelijk heeft het Hof het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer: 09/00009
uitspraakdatum:
27 augustus 2013
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 november 2008, nummer AWB 07/5315, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/[P](hierna: de Inspecteur)

1.Procesverloop

1.1
Aan belanghebbende is een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2003 opgelegd, berekend naar een belastbare winst van € 281.036.
1.2
Belanghebbende heeft tegen deze aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard en de aanslag gehandhaafd. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 24 november 2008 het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbare winst van € 181.036.
1.3.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in hoger beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft in beroep de Rechtbank verzocht de Inspecteur te gelasten te verstrekken dan wel ter inzage te geven alle stukken waarin de Belastingdienst heeft gecommuniceerd met de bewindvoerder van belanghebbende alsmede een controlerapport dat zou zijn opgesteld van het boekenonderzoek dat door de Belastingdienst bij belanghebbende zou zijn ingesteld gedurende de bewindvoering.
1.5.
De Rechtbank heeft dit verzoek afgewezen.
1.6.
In hoger beroep heeft belanghebbende haar in 1.4 bedoelde verzoek herhaald. Zij heeft het Hof verzocht te bepalen dat de Inspecteur alsnog de volledige correspondentie met de bewindvoerder (in kopie) aan belanghebbende verstrekt, waaronder ook het verslag van de bij de bewindvoerder met betrekking tot belanghebbende ingestelde onderzoeken en de onderliggende dan wel daarop betrekking hebbende correspondentie en stukken.
1.7.
Belanghebbende en de Inspecteur zijn in het kader van de behandeling van de onderhavige zaak uitgenodigd voor het verschijnen ter zitting van het Hof op achtereenvolgens 7 januari 2010, 24 februari 2010 en 26 mei 2010. Op verzoek van belanghebbende is de aangekondigde mondelinge behandeling steeds verdaagd.
1.8
Het onderzoek ter zitting heeft uiteindelijk plaatsgevonden op 25 juni 2010 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende haar gemachtigde [A] , alsmede [.] de Inspecteur[.].
1.9
De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd.
1.1
Ter zitting heeft de Inspecteur zich beroepen op artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
1.11
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.12
De mondelinge behandeling door de geheimhoudingskamer van het Hof heeft plaatsgevonden te Arnhem op 21 april 2011. Daarbij zijn verschenen en gehoord [.] de Inspecteur[.].
1.13
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan het “openbaar gedeelte” aan deze uitspraak is gehecht.
1.14
De geheimhoudingskamer van het Hof heeft bij beslissing van 29 december 2011 bepaald dat de beperkte kennisneming van slechts een aantal van de door de Inspecteur daartoe aangebrachte stukken gerechtvaardigd is en heeft bepaald dat de Inspecteur de overige inhoud van die stukken aan belanghebbende, ter toevoeging aan de processtukken, toezendt binnen één maand. Van deze beslissing, die integraal deel uitmaakt van de onderhavige uitspraak, is een afschrift aan deze uitspraak aangehecht.
1.15
Bij schrijven van 9 juni 2012 heeft belanghebbende een aantal afschriften van stukken aan het Hof doen toekomen ter nadere onderbouwing van het appel.
1.16
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die daarnaast, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.17
Belanghebbende en de Inspecteur zijn in het kader van de behandeling van de onderhavige zaak uitgenodigd voor het verschijnen ter zitting van het Hof op achtereenvolgens 19 juni 2012, 21 augustus 2012 en 31 oktober 2012. Op verzoek van belanghebbende is de aangekondigde mondelinge behandeling steeds verdaagd.
1.18
Bij schrijven van 7 januari 2013 heeft de griffier van het Hof partijen verzocht om hun verhinderdata voor het komende kwartaal en erop gewezen dat in het vervolg met het verlenen van uitstel voor de mondelinge behandeling zeer terughoudend zal worden omgegaan.
1.19
Bij schrijven van 28 januari 2013 schrijft belanghebbende onder meer:
“Gezien het voorgaande en de benodigde voorbereiding etc. verzoeken wij uw Gerecht een mondelinge behandeling niet eerder in te plannen dan in week 22. In die week hebben wij, voorzover bekend, geen verhinderdagen.”.
1.2
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2013 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende [A], alsmede[.] de Inspecteur[.].
1.21
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is een kredietinstelling. [B] is directeur van belanghebbende en houdt de helft van de aandelen in belanghebbende. Zijn partner [A] houdt de andere helft van de aandelen.
2.2
Rechtbank Zwolle heeft belanghebbende bij beschikking van [datum 2004] op grond van de Wet Toezicht Kredietwezen onder bewind gesteld. De aanleiding daarvoor was dat de solvabiliteit en liquiditeit van belanghebbende volgens de rechtbank onvoldoende waren en dat niet werd beschikt over de benodigde vergunningen voor de activiteiten van de onderneming.
2.3
Belanghebbende heeft bij brief van 19 november 2004 (bijlage 44 bij verweerschrift) aan haar crediteuren het volgende meegedeeld:
“Zoals jullie bekend is, hebben we een aantal jaren geleden in overleg met De Nederlandsche bank [.] de activiteiten juridisch vormgegeven zoals deze nu zijn. Tot onze verbazing heeft De Nederlandsche Bank recent een standpunt ingenomen dat zij van mening is dat [X] BV in strijd met de wettelijke bepalingen zou handelen. Uiteraard delen wij die mening niet. De juridische discussie hieromtrent is nog in volle gang en we zullen ons hiervoor volledig inzetten. Bovendien is de juridische en de feitelijke opzet zodanig dat wij volledig van mening zijn dat er niet wordt gehandeld in strijd met wettelijke bepalingen.
Helaas hebben we niet kunnen voorkomen dat De Nederlandsche Bank per [datum 2004] [X] BV (…) onder bewindvoering heeft gesteld. Concreet houdt dit in dat de bewindvoerder het beheer van alle tegoeden onder zich heeft genomen.”
2.4
De bewindvoering is op [datum 2006] geëindigd.
2.5
Belanghebbende heeft in de aangifte over het jaar 2003 een voorziening van € 264.000 gevormd voor de kosten van de bewindvoering.
2.6
Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur de voorziening niet geaccepteerd.
2.7
Tijdens het hoorgesprek in de bezwaarfase op 24 september 2007 geeft belanghebbende aan dat de voorziening van € 264.000 voor € 100.000 betrekking heeft op een afwaardering vanwege dubieuze debiteuren.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
- Heeft de Inspecteur het voorschrift van artikel 8:42, eerste lid, Awb geschonden?
- Kan belanghebbende in 2003 een voorziening van € 164.000 vormen voor de kosten van de bewindvoering?
- Is per ultimo 2003 een afwaardering op debiteuren van meer dan € 100.000 gerechtvaardigd?
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de bestreden aanslag overeenkomstig de ingediende aangifte.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – gestelde vragen ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting van het Hof aangegeven dat haar beroep op de gestelde schending door de Inspecteur van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geen zelfstandige grief vormt, doch slechts dient ter ondersteuning van de hiervoor – onder 3.1 - genoemde geschilpunten.
3.5
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Belanghebbende heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat de Inspecteur in strijd met artikel 8:42 Awb niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. De Inspecteur heeft dat gemotiveerd betwist.
4.2
Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van het Hof van 25 juni 2010, heeft het Hof – naar aanleiding van de grieven van belanghebbende – het onderzoek ter zitting geschorst en de Inspecteur de opdracht gegeven alle bij hem in bezit zijnde stukken die betrekking hebben op de onderhavige zaak over te leggen aan het Hof en aan belanghebbende. Het betrof onder meer “de stukken/gegevens met betrekking tot het derdenonderzoek”. Blijkens de hiervoor – onder 1.14 – bedoelde beslissing van de geheimhoudingskamer van het Hof, heeft de Inspecteur naar aanleiding van die opdracht een groot aantal stukken overgelegd, waarbij hij zich heeft beroepen op artikel 8:29 Awb. Blijkens r.o. 1.8. van de bedoelde beslissing heeft de Inspecteur onder meer “gegevens derdenonderzoek voor zover te traceren” overgelegd. Te dien aanzien heeft de Inspecteur ter zitting van het Hof van 28 mei 2013 verklaard alle gegevens ter zake van het voor de onderhavige procedure relevante en op het onderhavige jaar betrekking hebbende gegevens ter zake van het derdenonderzoek waarop de opdracht van het Hof betrekking had te hebben overgelegd. Uit het proces-verbaal van de zitting van het Hof van 25 juni 2010 blijkt voorts dat de Inspecteur moest overleggen “stukken vermeld op een door belanghebbende op te stellen en aan de Inspecteur toe te zenden lijst van stukken uit de ordners die naar haar inzicht nog niet aan haar zijn overgelegd”. Belanghebbende heeft de gevraagde lijst niet opgesteld, maar bij brief van 15 oktober 2010 het Hof als volgt bericht:
“Per brief/fax d.d. 31 augustus 2010 hebben wij namens belanghebbende bericht toegezonden dat – zoals ook ter zitting kenbaar is gemaakt – de tot aan op heden ontvangen stukken kopie stukken betreffen uit slechts een aantal ordners. Doch dat voor belanghebbende – die immers niet over de originele stukken beschikt – niet exact vast te stellen is welke stukken er ontbreken. Uit de wel ontvangen kopie stukken blijkt wel dat er meerdere stukken niet dan wel niet compleet ontvangen zijn. Als voorbeeld is vermeld dat er een pagina 3 van 3 van een stuk is aangetroffen, terwijl pagina 1 en 2 ontbreken. Alsook dat er kopie stukken zijn aangetroffen waarin wordt verwezen naar een eerder / ander stuk ter zake, doch dit betreffende stuk niet is ontvangen. En verder ook dat er pagina’s slechts gedeeltelijk danwel niet geheel leesbaar gekopieerd waren. En er diverse stukken dubbel bij de kopie stukken zitten waardoor het gerechtvaardigde vermoeden bestaat dat deze met andere stukken verwisseld zijn ; waardoor andere stukken mogelijk nu dubbel in de ordners zitten waarover enkel de inspecteur beschikt, terwijl belanghebbende door die verwisseling daar niet beschikt. Uit praktische overwegingen hebben wij uw Hof gevraagd om de Inspecteur te verzoeken alle stukken (opnieuw en correct) te laten kopieëren en deze kopieën te verstekken danwel de originele stukken te verstrekken. En u verzocht voor eventueel overleg ter zake dan wel nadere toelichting met [A] te overleggen[.]. Tot op heden hebben wij ter zake van dit verzoek geen inhoudelijk bericht van uw Hof mogen ontvangen. (…)”
Daarop heeft de griffier van het Hof bij schrijven van 19 oktober 2010 aan belanghebbende geschreven:
“In antwoord op uw brief van 15 oktober 2010 in vermelde zaak het volgende. De griffie van dit Hof heeft in antwoord op belanghebbendes faxbericht van 31 augustus 2010 belanghebbende een op 15 september 2010 gedagtekende brief verzonden. Daarin is vermeld dat het Hof belanghebbende houdt aan de ter zitting van 25 juni 2010 met haar en de Inspecteur gemaakte afspraken met betrekking tot een in het proces-verbaal van de zitting vastgelegde inlichtingenprocedure. Genoemde brief van 15 september 2010 is als bijlage bij deze brief gevoegd. Het Hof stelt belanghebbende in de gelegenheid vóór 19 november 2010 alsnog – in overeenstemming met de gemaakte afspraken – de Inspecteur aan te geven welke op de zaak betrekking hebbende stukken nog in het geding dienen te worden gebracht.”
Bij schrijven van 18 november 2010 heeft belanghebbende daarop als volgt aan het Hof geantwoord:
“Ter zitting van 25 juni 2010 is namens belanghebbende kenbaar gemaakt dat eerder ontvangen ordners met kopie stukken slechts een deel van alle betreffende ordners betreffen. Alsook dat belanghebbende gebleken is dat deze eerder ontvangen ordners met kopie stukken niet integrale en correcte kopieën zijn van de betreffende originele stukken; er meerdere stukken niet dan wel niet compleet ontvangen zijn. Naar inzicht van belanghebbende zijn uit deze ordners diverse stukken nog niet aan haar overgelegd; doch – zoals navolgend gemotiveerd wordt gesteld – is het voor haar niet mogelijk om hiervan een lijst te overleggen. Doordat belanghebbende niet over de originele stukken beschikt is voor haar niet exact vast kan stellen welke stukken er uit deze ordners ontbreken. Zo is bijvoorbeeld pagina 3 van 3 van een stuk aangetroffen, terwijl pagina 1 en 2 ontbreken. Een ander voorbeeld is dat er stukken zijn aangetroffen waarin wordt verwezen naar een ander stuk ter zake, maar dit betreffende stuk niet is ontvangen. Bovendien zijn er pagina’s slechts gedeeltelijk danwel niet geheel leesbaar gekopieerd en zitten er diverse stukken dubbel in; waardoor het gerechtvaardige vermoeden bestaat dat deze met andere stukken verwisseld zijn zodat andere stukken mogelijk nu dubbel in de originele ordners zitten en belanghebbende door die verwisseling daar niet over beschikt. Uit praktische overwegingen is verzocht dat de Inspecteur ook deze stukken (integraal en correct) laat kopiëren en deze danwel de originele stukken aan uw Hof verstrekt. Middels onze brieven d.d. 31 augustus 2010 en 15 oktober 2010 hebben wij hier herhaald uw aandacht voor gevraagd. In reactie hierop ontvingen wij uw brief d.d. 19 oktober 2010, waarin u ons meedeelt ons in de gelegenheid te stellen aan de Inspecteur aan te geven welke op de zaak betrekking hebbende stukken nog in geding dienen te worden gebracht. Bijgaand zenden wij u in kopie onze brief toe; zoals deze op uw verzoek is gericht aan de Inspecteur.(…)”
In de - als bijlage bij de brief van 18 november 2010 van belanghebbende - meegezonden brief van 18 november 2010 aan de Inspecteur verzoekt belanghebbende de Inspecteur ook de reeds aan haar overgelegde ordners met stukken opnieuw en thans volledig en correct te kopiëren en aan het Hof te verstrekken. Ook in de daarop volgende brieven aan het Hof heeft belanghebbende de gevraagde lijst niet overgelegd, doch opnieuw gerefereerd aan de eerdere correspondentie waarin slechts enkele voorbeelden worden gegeven van (mogelijk) incomplete stukken. Daarnaast stelt belanghebbende dat de omstandigheid dat de Inspecteur de gevraagde stukken heeft overgelegd “voor zover te traceren” dan wel “voor zover aanwezig” haar aanleiding geeft te veronderstellen, naar het Hof begrijpt, dat er nog meer op de zaak betrekking hebbende stukken bestaan.
4.3
De grieven van belanghebbende vallen, gelet op het vorenoverwogene, in twee deelgrieven uiteen. Enerzijds verwijt belanghebbende de Inspecteur dat de (ordners met) stukken die zij heeft ontvangen niet compleet zijn. Anderzijds verwijt zij de Inspecteur dat er naast de door deze aan belanghebbende en/of aan het Hof overgelegde stukken nog meer op de zaak betrekking hebbende stukken moeten zijn.
4.4
Ten aanzien van de grief dat de door belanghebbende ontvangen stukken (mogelijk) niet compleet zijn, overweegt het Hof dat het, naar zijn oordeel, op de weg van belanghebbende ligt aan te geven ten aanzien van welke stukken zulks (mogelijk) het geval is. Het geven van een aantal in algemene termen gestelde voorbeelden, zonder daarbij specifieke kenmerken van de bedoelde stukken aan te geven, is daartoe onvoldoende. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende dan ook met hetgeen zij ter zake naar voren heeft gebracht onvoldoende concreet aangegeven van welke stukken zij (mogelijk) geen, althans onvolledige of slecht leesbare afschriften heeft ontvangen.
4.5
Ten aanzien van de grief dat er naast de door deze aan belanghebbende en/of aan het Hof overgelegde stukken nog meer op de zaak betrekking hebbende stukken moeten zijn, overweegt het Hof dat niet is gebleken, in het licht van de – door het Hof geloofwaardig geachte – verklaring van de Inspecteur ter zitting van het Hof van 28 mei 2013, dat deze over meer op de zaak betrekking hebbende stukken zou beschikken dan hij – al dan niet met een beroep op artikel 8:29 Awb – in het geding heeft gebracht.
4.6
Belanghebbendes grief faalt derhalve.
4.7
Met betrekking tot de voorziening kosten bewindvoering stelt het Hof voorop dat een voorziening voor toekomstige uitgaven kan worden gevormd indien die uitgaven hun oorsprong vinden in feiten en omstandigheden die zich in de periode voorafgaande aan de balansdatum hebben voorgedaan en ook overigens aan die periode kunnen worden toegerekend, en ter zake waarvan een redelijke mate van zekerheid bestaat dat die toekomstige uitgaven zich zullen voordoen (vgl. HR 26 augustus 1998, nr. 33417, LJN: AA2555, BNB 1998/409).
4.8
Belanghebbende heeft gesteld dat de kosten ter zake van de bewindvoering aan het jaar 2003 kunnen worden toegerekend, omdat de werkzaamheden van de bewindvoerder, welke, volgens belanghebbende, geen beheer c.q directievoering inhielden maar waren gericht op verificatie en liquidatie van de onderneming van belanghebbende, zijn veroorzaakt door haar bedrijfsactiviteiten in de jaren tot en met 2003. Daartoe acht zij onder meer redengevend de wettelijke taak van een bewindvoerder en de omvang van de in rekening gebrachte kosten. De Inspecteur heeft deze stellingen gemotiveerd betwist, zodat op belanghebbende de last rust haar stellingen aannemelijk te maken. Zij heeft dienaangaande gesteld dat zij haar standpunt nader zou onderbouwen aan de hand van de stukken die door de Inspecteur, na ’s Hofs beslissing van 29 december 2011, alsnog aan haar ter hand gesteld zou worden. Bij schrijven van 9 juni 2012 (zie 1.15 hiervoor) heeft belanghebbende aan het Hof een aantal stukken doen toekomen, waaronder een brief van de bewindvoerder aan de Autoritieit Financiële Markten van 1 juli 2005 overgelegd, waarin deze onder meer schrijft:
“De ondernemingen [X] BV/[C] BV zijn onderhevig aan mijn bewindvoering. (…) in het kader van de aanstaande vereffening zullen diegenen die (per saldo) geld hebben geleend van [X] BV/[C] BV (…) dit terug moeten betalen aan [X] BV/[C] BV. Om dit te realiseren bestaan in aanleg twee mogelijkheden:
*De schuldenaren zelf zouden, al dan niet via tussenkomst met een kredietinstelling, voor terugbetaling aan [X] BV/[C] BV moeten zorgen;
*Ik kan aanbieden contacten met kredietinstellingen te leggen om op die wijze tot (collectieve/efficiënte) afhandeling te komen.
De vraag die bij de tweede mogelijkheid, zo die praktijk wordt opkomt, is of ik, als bewindvoerder, in die laatste situatie onderhevig ben aan enig wettelijk vereiste. Mijn werkzaamheden zullen bestaan uit het leggen van contacten tussen klanten van [X] BV/[C] BV en een kredietinstelling. Deze werkzaamheden worden verricht in het kader van de (eenmalige) vereffening van [X] BV/[C] BV en hebben daarmee geen bedrijfsmatig karakter. Daar waar mogelijk en onderhandelbaar zal ik ten gunste van de boedel trachten bijdragen te krijgen van de kredietinstellingen waar alsdan hypotheken en of depots worden ondergebracht.
Naar onze zienswijze is in het hiervoor geschetste geen sprake van bemiddeling danwel enig ander wettelijk voorschrift waaraan ik mij zou moeten houden. Teneinde te voorkomen dat achteraf discussies met uw instelling ontstaan verzoek ik mij te bevestigen dat dit inderdaad zo is. (….)”.
4.9
De taken van de bewindvoerder zijn naar het oordeel van het Hof te onderscheiden in activiteiten gericht op een normaal beheer van de onderneming als ‘going concern’ en activiteiten gericht op vereffening van die onderneming. Met betrekking tot de eerstgenoemde activiteiten is het Hof van oordeel dat uitgaven die in verband hiermee moeten worden gemaakt niet toerekenbaar zijn aan de bedrijfsvoering vóór 31 december 2003, zodat op grond van het matchingbeginsel voor deze uitgaven niet in 2003 een voorziening kan worden gevormd. Met betrekking tot uitgaven in verband met activiteiten van de bewindvoerder gericht op vereffening van de onderneming, is het Hof van oordeel dat belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust, niet aannemelijk heeft gemaakt dat op 31 december 2003 reeds een redelijke mate van zekerheid bestond dat die uitgaven gemaakt zouden worden. Naar het oordeel van het Hof maakt de hiervoor aangehaalde brief veeleer aannemelijk dat eerst in 2005 de verwachting kon ontstaan dat de werkzaamheden van de bewindvoerder mede een vereffening zouden omvatten. Ook de overige stukken die belanghebbende heeft overgelegd, waaronder de conceptnotitie van [D] van 28 november 2005 (stuknr. [123]), waarnaar de gemachtigde van belanghebbende ter zitting van het Hof nog heeft verwezen, maken niet aannemelijk dat op 31 december 2003 reeds een redelijke mate van zekerheid bestond dat uitgaven ter zake van een vereffening gemaakt zouden gaan worden.
4.1
Met betrekking tot de afwaardering van de balanspost debiteuren stelt het Hof vast dat in hoger beroep tussen partijen niet meer in geschil is dat deze afwaardering in het onderhavige jaar ten minste € 100.000 bedraagt. Nog slechts is te dier zake in geschil of er daarboven nog een bedrag op de post debiteuren in mindering mag worden gebracht.
4.11
Belanghebbende, op wie, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur, de bewijslast rust dat de post debiteuren voor een groter bedrag dan € 100.000 zou mogen worden afgewaardeerd, heeft zulks naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt. Belanghebbendes verwijzing ter zitting van het Hof naar het – bij e-mailbericht van 23 november 2012 aan de Inspecteur gezonden – debiteurenoverzicht van belanghebbende per 31 december 2009 is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen, omdat het overzicht niet is voorzien van een specificatie op debiteurenniveau en verder ook niet ziet op de balansdatum 31 december 2003.
4.12
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het beroep ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
De beslissing is op 27 augustus 2013 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. In verband daarmee is de uitspraak ondertekend door mr. J. van de Merwe,
(J.L.M. Egberts)
(J. van de Merwe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 28 augustus 2013
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.