In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep van twee appellanten tegen twee geïntimeerden, waarbij de appellanten onzorgvuldig handelen van het openbaar lichaam en haar werkmaatschappij aanvoeren. De appellanten, die beiden betrokken waren bij het bestuur van het openbaar lichaam, stellen dat zij niet in de gelegenheid zijn gesteld om te reageren op de uitkomsten van een belastend onderzoeksrapport dat door een externe partij, Twynstra Gudde, was opgesteld. Dit rapport leidde tot negatieve publiciteit en schade aan hun reputatie.
De procedure begon met een dagvaarding in hoger beroep op 28 april 2009, na eerdere vonnissen van de rechtbank Almelo. De appellanten vorderden onder andere schadevergoeding van de geïntimeerden, die zij beschuldigden van onrechtmatig handelen door hen niet de kans te geven om op het rapport te reageren. Het hof oordeelde dat de geïntimeerden niet onzorgvuldig hadden gehandeld door het rapport niet vooraf aan de appellanten voor te leggen, aangezien de appellanten zelf hadden geweigerd om aan het onderzoek mee te werken.
Het hof concludeerde dat er geen causaal verband was tussen het onrechtmatig handelen en de gestelde inkomensschade van de appellanten. Wel werd geoordeeld dat de appellanten recht hadden op een symbolische vergoeding van immateriële schade, omdat hun eer en goede naam door de publiciteit over het rapport was aangetast. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank en veroordeelde de geïntimeerden tot betaling van € 2.500,- aan elke appellant als immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met wettelijke rente. De proceskosten werden ook aan de geïntimeerden opgelegd.