ECLI:NL:GHARL:2013:6296

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 augustus 2013
Publicatiedatum
27 augustus 2013
Zaaknummer
200.047.727
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onzorgvuldig handelen door openbaar lichaam en werkmaatschappij; geen causaal verband tussen onrechtmatig handelen en inkomensschade; symbolische vergoeding immateriële schade

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep van twee appellanten tegen twee geïntimeerden, waarbij de appellanten onzorgvuldig handelen van het openbaar lichaam en haar werkmaatschappij aanvoeren. De appellanten, die beiden betrokken waren bij het bestuur van het openbaar lichaam, stellen dat zij niet in de gelegenheid zijn gesteld om te reageren op de uitkomsten van een belastend onderzoeksrapport dat door een externe partij, Twynstra Gudde, was opgesteld. Dit rapport leidde tot negatieve publiciteit en schade aan hun reputatie.

De procedure begon met een dagvaarding in hoger beroep op 28 april 2009, na eerdere vonnissen van de rechtbank Almelo. De appellanten vorderden onder andere schadevergoeding van de geïntimeerden, die zij beschuldigden van onrechtmatig handelen door hen niet de kans te geven om op het rapport te reageren. Het hof oordeelde dat de geïntimeerden niet onzorgvuldig hadden gehandeld door het rapport niet vooraf aan de appellanten voor te leggen, aangezien de appellanten zelf hadden geweigerd om aan het onderzoek mee te werken.

Het hof concludeerde dat er geen causaal verband was tussen het onrechtmatig handelen en de gestelde inkomensschade van de appellanten. Wel werd geoordeeld dat de appellanten recht hadden op een symbolische vergoeding van immateriële schade, omdat hun eer en goede naam door de publiciteit over het rapport was aangetast. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank en veroordeelde de geïntimeerden tot betaling van € 2.500,- aan elke appellant als immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met wettelijke rente. De proceskosten werden ook aan de geïntimeerden opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.047.727
(zaaknummer rechtbank Almelo 82211)
arrest van de eerste kamer van 27 augustus 2013
inzake

1.[appellant sub 1],

wonend te [woonplaats],
2.
[appellant sub 2],
wonend te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. B. Maat,
tegen
1. het rechtspersoonlijkheid bezittende openbaar lichaam
[geïntimeerde sub 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde sub 2],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. J.D. Veltman.
Partijen zullen hierna [appellant sub 1], [appellant sub 2], [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] genoemd worden. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] gezamenlijk zullen worden aangeduid als [appellanten]
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] gezamenlijk zullen worden aangeduid als [geïntimeerden]

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de tussen [appellanten] als eisers en (onder andere) [geïntimeerden] als gedaagden gewezen vonnissen van de rechtbank Almelo van 14 maart 2007 en 4 februari 2009, voor zover in conventie gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep d.d. 28 april 2009;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord, met producties;
  • de schriftelijke pleidooien overeenkomstig de pleitnotities.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Tussen partijen staan de volgende feiten - als over een weer gesteld en niet althans onvoldoende gemotiveerd betwist - vast.
3.2
[geïntimeerde sub 1] is een openbaar lichaam op grond van een gemeenschappelijke regeling die tot taak heeft de Wet sociale werkvoorziening uit te voeren. In deze gemeenschappelijke regeling nemen deel de gemeenten Oldenzaal, Losser en Dinkelland. [geïntimeerde sub 2], opgericht per 1 januari 2002, is een werkmaatschappij van [geïntimeerde sub 1].
3.3
In 1998 is [appellant sub 1] bij [geïntimeerde sub 1] aangetreden als statutair interim directeur voor een periode van achttien maanden. Ook daarna heeft [appellant sub 1] met tussenpozen de functie van interim-manager vervuld, laatstelijk tot 26 september 2003.
3.4
Op [geïntimeerde sub 1] werd toezicht gehouden door een algemeen en dagelijks bestuur, (in overwegende mate) bestaande uit bestuurders van de deelnemende gemeenten. Vanaf maart 1998 tot 1 januari 2002 was [appellant sub 2], burgemeester van [plaatsnaam] (welke gemeente later is opgegaan in de gemeente [plaatsnaam]), voorzitter van deze besturen.
3.5
Op [geïntimeerde sub 2] werd toezicht gehouden door een raad van commissarissen, waarvan [appellant sub 2] vanaf de oprichting voorzitter was.
3.6
In oktober 2002 ontstond er een conflict tussen [appellant sub 1] en de ondernemingsraad van [geïntimeerde sub 2]. Door de gemeenteraden van de deelnemende gemeenten werd, mede omdat sprake leek te zijn van aanzienlijke verliezen van [geïntimeerde sub 1] over 2002 en 2003, besloten een onafhankelijk onderzoek te laten uitvoeren. Daartoe heeft [geïntimeerde sub 1] in december 2003 opdracht gegeven aan Twynstra Gudde.
3.7
Een brief van [appellant sub 1] aan [geïntimeerde sub 1] d.d. 29 november 2003 luidt - voor zover thans van belang - als volgt:
“(…)
Op 28 november jl. vernam ik uit de krant Tubantia dat binnenkort het onderzoek zoals dat door de CDA fractie uit de gemeenteraad van Oldenzaal werd gewenst, een aanvang zal nemen. (…) Dientengevolge heb ik nadrukkelijke aarzelingen heb bij uw objectieve en professionele benadering van hetgeen door lokale bestuurders, media en ondernemingsraad op onterechte wijze over het gevoerde beleid en het uitvoerende management werd en wordt uitgekraamd en uiteindelijk heeft geleid tot het betreffende onderzoek.
Terzake is het noodzakelijk dat ik ter voorbereiding de beschikking heb over alle gegevens die betrekking hebben op mijn directoraat vanaf juli 1998 t/m september 2003. Ook indien in vergaderingen van uw Bestuur, Aandeelhouders en Raad van Commissarissen na september 2003 kwesties zijn behandeld die mijn beleidsperiode raken, acht ik het noodzakelijk terzake doende documenten ter beschikking te krijgen.
Ik verzoek u dan ook, indien nodig met een beroep op de W.O.B., mij in het bezit te stellen van alle notulen en bijbehorende stukken van de vergaderingen van het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur vanaf juli 1998 t/m september 2003. Tevens verzoek ik u mij onder dezelfde condities in het bezit te stellen van de ondernemingsplannen, bedrijfsplannen en budgetrapportages over de periode van 1 januari 1999 t/m 30 september 2003.
Ook verzoek ik u mij in het bezit te stellen van de notulen en bijbehorende stukken van de vergaderingen van de Raad van Commissarissen vanaf mei 2002 t/m september 2003 en het complete dossier van de ondernemingsraad over de periode 1999 t/m november 2003. Het gaat bij de ondernemingsraad dan over alle stukken en niet slechts de stukken die openbaar worden gemaakt op de publicatieborden. Indien na september 2003 in vergaderingen van uw Bestuur, Aandelhoudersvergaderingen en Raad van Commissarissen kwesties zijn behandeld die mijn beleidsperiode raken, verzoek ik u deze eveneens aan mij ter beschikking te stellen. (…)”
3.8
Een brief van [geïntimeerde sub 2] aan [appellant sub 1] d.d. 3 december 2003 luidt – voor zover thans relevant – als volgt:
“(…)
Hierbij mijn antwoord op uw brief van 29 november 2003.
(…)
Het onderzoek zal maximaal worden gebaseerd op feiten, zo objectief mogelijk zijn en zorgvuldig worden uitgevoerd, om onterechte schade aan [geïntimeerde sub 2] en personen te voorkomen. Naar verwachting zullen tevens een groot aantal personen worden geïnterviewd. Ook u zal in de gelegenheid worden gesteld om uw visie naar voren te brengen.
Vooralsnog is er E1 voornemen tot juridische vervolgstappen. Indien er als gevolg van het onderzoek en een verdere beschouwing hiervan alsnog aanleiding toe zou ontstaan! da zullen alle partijen vervolgens over dezelfde informatie en stukken kunnen beschikken. Op dit moment is uw verzoek om toezending van allerlei informatie echter volstrekt prematuur en onnodig.”
3.9
Een brief van [appellant sub 1] aan [geïntimeerde sub 1] d.d. 9 december 2003 luidt - voor zover thans van belang - als volgt:
“(…)
Met betrekking tot uw uitnodiging om tijdens het onderzoek ook mijn visie naar voren te brengen, deel ik u mede hiervan geen gebruik te zullen maken. Ik heb absoluut geen vertrouwen in uw aanpak.”
3.1
Bij brief van 12 januari 2004 heeft Twynstra Gudde [appellant sub 1] uitgenodigd voor een gesprek om zijn visie te geven. Bij brief van 13 januari 2004 heeft [appellant sub 1] daarop geantwoord dat hij geen medewerking aan het onderzoek zal verlenen. Ook [appellant sub 2] heeft, om reden dat niet aan zijn voorwaarde werd voldaan dat hij de beschikking wilde krijgen over bepaalde bescheiden, aan Twynstra Gudde laten weten geen medewerking te verlenen aan het onderzoek.
3.11
Twynstra Gudde presenteerde op 8 maart 2004 het onderzoeksrapport. Op 15 maart 2004 stuurde [geïntimeerde sub 1] het rapport met op basis daarvan door [geïntimeerde sub 1] getrokken conclusies en aanbevelingen naar de colleges van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeenten. Tevens liet [geïntimeerde sub 1] een persbericht uitgaan met – voor zover thans relevant – de volgende inhoud:
“(…)
Ten aanzien van de
voormalige directeurconcludeert het bestuur uit het rapport van Twynstra Gudde dat deze ernstig is tekortgeschoten op het gebied van informatievoorziening, bedrijfsvoering en management. Hij heeft een eigen invulling aan de bevoegdheden gegeven. (…)
Er zijn onduidelijke financiële banden geconstateerd m.b.t.
de voormalige voorzitter van de raad van Commissarissen. Ook is niet duidelijk welke activiteiten hij precies voor [geïntimeerde sub 2] heeft uitgevoerd. Er zijn twijfels over zijn declaratiegedrag.”
3.12
[appellanten] hebben de gemeenteraden van de deelnemende gemeenten verzocht te worden gehoord, voordat door hen op basis van het rapport van Twynstra Gudde besluiten zouden worden genomen. Op dat verzoek is alleen met een ontvangstbevestiging gereageerd. De gemeenteraden hebben het rapport op 21 maart 2004 besproken.
3.13
[appellanten] hebben tegen Twynstra Gudde een klacht ingediend bij de Commissie van Toezicht op de naleving van de gedragscode van Ooa en Roa (hierna: de commissie van toezicht). Bij uitspraak van 25 april 2005 heeft de commissie van toezicht, onder oplegging van de maatregel van waarschuwing aan Twynstra Gudde, onder meer het volgende overwogen:
“(…)
10. Vanuit het oogpunt van informatievinding zou het onderzoek gebaat zijn geweest bij medewerking van klagers. Verweerster heeft klagers derhalve uitgenodigd voor een gesprek om hun visie op de te onderzoeken feiten kenbaar te maken. Klagers hebben in antwoord op deze uitnodiging aangegeven niet aan het onderzoek te willen deelnemen. Hun reden hiervoor lag in de weigering door opdrachtgeefster om aan hen afschriften van de relevante dossiers van opdrachtgeefster beschikbaar te stellen.
11. Deze omstandigheden liggen buiten de invloedssfeer van verweerster. Verweerster heeft gepoogd te bemiddelen tussen klagers en opdrachtgeefster, maar deze poging heeft geen effect gehad.
12. De Commissie is van oordeel dat verweerster in deze omstandigheden terecht het onderzoek heeft voortgezet zonder medewerking van klagers. (…)
(…)
18. Mede gezien de politieke gevoeligheid van het door verweerster uitgevoerde onderzoek en de grote aandacht in de pers (…) oordeelt de Commissie dat verweerster onzorgvuldig heeft gehandeld door het eindrapport op te leveren zonder klagers vooraf kennis te laten nemen van en de gelegenheid te geven om te reageren op tenminste passages die direct op hun persoon of hun functioneren betrekking hebben. Dit geldt temeer daar verweerster in het rapport aangeeft dat de door haar in het kader van het onderzoek bestudeerde schriftelijke stukken niet volledig en niet altijd duidelijk waren.
(…)
20. (…) Het is de Commissie niet gebleken dat verweerster onderzoek onzorgvuldig heeft uitgevoerd. “

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Blijkens de dagvaarding in hoger beroep en de memorie van grieven richt het hoger beroep zich uitsluitend tegen het vonnis van de rechtbank Almelo van 4 februari 2009 voor zover tussen partijen in conventie gewezen.
4.2
[appellanten] verwijten [geïntimeerden] dat zij hebben meegewerkt aan een onderzoek dat in strijd met elementaire regels van zorgvuldigheid tot stand is gekomen, dat zij daarvan op onzorgvuldige wijze gebruik hebben gemaakt en dat zij daaraan op onzorgvuldige wijze publiciteit hebben gegeven. [appellanten] stellen daardoor schade te hebben geleden en in hun eer en goede naam te zijn aangetast. Aan [geïntimeerden] wordt bovendien verweten dat ze het onderzoek door Twynstra Gudde op onzorgvuldige wijze hebben aangestuurd en deels hebben gefrustreerd (onder andere door hun weigering om de noodzakelijke stukken aan [appellant sub 1] in handen te stellen). [appellanten] hebben – na vermeerdering van eis, zakelijk samengevat – gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat [geïntimeerden] jegens hen onrechtmatig hebben gehandeld en dat [geïntimeerden] worden veroordeeld aan schadevergoeding te voldoen een bedrag van € 348.249,02 ([appellant sub 1]) respectievelijk € 129.913,24 ([appellant sub 2]), in beide gevallen te vermeerderen met € 2.500 wegens ernstige aantasting van hun eer en goede naam, met rente en kosten en met een belastinggarantie.
4.3
De rechtbank heeft – zakelijk samengevat en voor zover in hoger beroep van belang – geoordeeld dat [geïntimeerden] niet kan worden verweten dat [appellanten] niet met Twynstra Gudde hebben willen communiceren en dat het verwijt dat [geïntimeerden] hebben meegewerkt aan een onderzoek dat in strijd met de elementaire regels van zorgvuldigheid tot stand is gekomen, grond mist. De stelling van [appellanten] dat [geïntimeerden] op onzorgvuldige wijze conclusies hebben verbonden aan het rapport oordeelde de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Publiciteit was onvermijdelijk en de rechtbank concludeerde dat niet kan worden geoordeeld dat die publiciteit door toedoen van [geïntimeerden] buiten aanvaardbare proporties is getreden. De rechtbank heeft daarom de vorderingen van [appellanten] afgewezen. Daartegen richten zich de grieven.
4.4
De eerste grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat niet valt in te zien hoe of waar de geschetste gang van zaken zou moeten leiden tot het oordeel dat geïntimeerden hebben meegewerkt aan een onderzoek dat in strijd met de elementaire regels van zorgvuldigheid tot stand is gekomen. Deze grief faalt. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [geïntimeerden] niet kan worden tegengeworpen dat [appellanten] geen medewerking hebben verleend aan het onderzoek door Twynstra Gudde. Er is geen (rechts)regel die voorschrijft dat bij een onderzoek als het onderhavige, wil het voldoende zorgvuldig zijn, [appellanten] vooraf volledig inzage verschaft dient te worden in de (mogelijk) ten behoeve van het onderzoek te gebruiken documenten. Een zorgvuldig en onafhankelijk onderzoek kan er ook bij gebaat zijn dat deze gegevens juist niet reeds op voorhand aan de personen jegens wie het onderzoek zich (mede) richt, worden verstrekt. Door die eis wel te stellen en, toen bleek dat Twynstra Gudde (en [geïntimeerden]) aan die eis niet wilde(n) voldoen, vervolgens iedere medewerking aan het onderzoek te weigeren, hebben [appellanten] zelf zich de mogelijkheid ontnomen om hun visie aan de onderzoekers kenbaar te maken en aldus op het onderzoek invloed uit te oefenen en zich gedurende het onderzoek tegen eventuele belastende informatie te verdedigen. Strijd met artikel 6 EVRM levert dit niet op.
4.5
Dit laat evenwel onverlet dat een zorgvuldig onderzoek wel met zich brengt dat indien uit het onderzoek belastende informatie naar voren komt en daaraan (eventueel) belastende conclusies worden verbonden, degene die het betreft in de gelegenheid wordt gesteld om daarop te reageren en in dat kader ook de beschikking krijgt over de informatie waarop de belastende conclusies zijn gebaseerd. In dat verband had Twynstra Gudde het (belastende) eindrapport in beginsel eerst in concept aan [appellanten] dienen voor te leggen alvorens aan [geïntimeerden] definitieve bevindingen en conclusies te presenteren. Het hof verenigt zich in dit opzicht met de conclusies van de commissie van toezicht dienaangaande. Dat Twynstra Gudde dit heeft nagelaten kan evenwel niet [geïntimeerden] worden verweten en kan evenmin zonder meer tot de conclusie leiden dat [geïntimeerden] op onrechtmatige wijze hebben meegewerkt aan een onzorgvuldig onderzoek. Er was voor [geïntimeerden] immers geen reden om te veronderstellen dat het onderzoek zelf, zoals ook de commissie van toezicht heeft geconcludeerd, onzorgvuldig was verlopen.
4.6
De tweede en de derde grief richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de stelling dat [geïntimeerden] op onzorgvuldige wijze conclusies aan het rapport hebben verbonden onvoldoende is onderbouwd en tegen het oordeel dat [geïntimeerden] niet kan worden verweten dat zij de door hen getrokken conclusies voortijdig, onnodig en onjuist in de publiciteit hebben gebracht. Uit de toelichting op de grieven en hetgeen ter nadere inkleuring daarvan is aangevoerd bij schriftelijk pleidooi in hoger beroep, leidt het hof af dat [appellanten] [geïntimeerden] ook verwijten dat [geïntimeerden] de bevindingen van Twynstra Gudde heeft overgenomen, doorgestuurd en gepubliceerd zonder dat [geïntimeerden] [appellanten] in de gelegenheid hebben gesteld hun visie daarop te geven. Deze grieven, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, slagen.
4.7
Het oordeel dat Twynstra Gudde het eindrapport in strijd met de beginselen van een zorgvuldig onderzoek en derhalve ten onrechte niet eerst aan [appellanten] heeft voorgelegd, brengt met zich dat [geïntimeerden] terughoudend met de uitkomsten van het onderzoek dienden om te gaan. Die terughoudendheid hebben [geïntimeerden] ten onrechte niet (voldoende) betracht. De omstandigheid dat [appellanten] tijdens het onderzoek te kennen hadden gegeven niet aan het onderzoek te willen meewerken en van de gelegenheid om in dat kader hun visie te geven geen gebruik wilden maken, maakt niet dat [geïntimeerden] er zonder meer van uit mochten gaan dat [appellanten] ook niet wilden reageren op de uitkomsten van het onderzoek. De weigering om mee te werken aan het onderzoek, neemt niet weg dat [appellanten] mogelijk wel op de uiteindelijke (belastende) uitkomsten van dit onderzoek wilden reageren. Zonder [appellanten] eerst in de gelegenheid te stellen om op het rapport te reageren, hebben [geïntimeerden] het rapport, zonder enig voorbehoud en zonder daarbij mee te delen dat [appellanten] (nog) niet op de uitkomsten hadden kunnen reageren, doorgestuurd aan de betrokken colleges van burgemeester en wethouders - met alle (negatieve) publiciteit voor [appellanten] van dien tot gevolg – en hebben zij ook zelf een persbericht doen uitgaan zoals in r.o. 3.11 weergegeven. Dit persbericht was op onderdelen eenvoudig te herleiden tot [appellanten] en vermeldde hen belastende conclusies. Daarmee hebben [geïntimeerden] onzorgvuldig jegens [appellanten] gehandeld. Dit is onrechtmatig jegens hen. Dat daarnaast nog onrechtmatige publicitaire uitlatingen zijn gedaan die [geïntimeerden] vallen aan te rekenen, is onvoldoende gebleken. Het had in dit verband op de weg van [appellanten] gelegen om tegenover de betwisting door [geïntimeerden] terzake hun stellingen nader te onderbouwen en om voldoende kenbare en concrete grieven te richten tegen de overwegingen van de rechtbank dat lang niet alle publicaties zonder redelijke twijfel afkomstig zijn van [geïntimeerden] en dat de in de pers verschenen informatie naar grote mate van waarschijnlijkheid ook zonder toedoen van [geïntimeerden] in de publiciteit zou zijn gekomen. Nu [appellanten] dat niet hebben gedaan, gaat ook het hof van deze overwegingen uit.
4.8
De door [appellanten] gevorderde schade, zoals gewijzigd en nader onderbouwd bij conclusie van repliek in conventie, bestaat uit enerzijds inkomensschade en anderzijds een (naar het hof - nu [appellanten] te kennen hebben gegeven deze vergoeding te bestemmen voor Villa Pardoes - begrijpt: symbolisch bedoelde) vergoeding voor immateriële schade. [appellanten] wijten deze schade aan de als gevolg van het onrechtmatig handelen door [geïntimeerden] ontstane publiciteit.
4.9
[geïntimeerden] hebben het causaal verband tussen hun gedragingen en de door [appellanten] gestelde (inkomens)schade betwist. Tegenover de betwisting door [geïntimeerden] van dit causaal verband, kan hetgeen [appellanten] in dit verband hebben gesteld niet tot de conclusie leiden dat de door [appellanten] gestelde publiciteit en daardoor geleden inkomensschade het gevolg is van voornoemd onrechtmatig handelen door [geïntimeerden] Daartoe overweegt het hof het volgende.
4.1
Vast staat dat al vanaf oktober 2002 sprake was van onrust, negatieve publiciteit en politieke commotie aangaande de situatie binnen [geïntimeerden] Al voor en tijdens de uitvoering van het naar aanleiding daarvan uitgevoerde onderzoek door Twynstra Gudde verschenen er publicaties in de media over de situatie bij [geïntimeerde sub 1] c.s. en met negatieve uitlatingen ten aanzien van [appellanten] (zie bijvoorbeeld productie 19 bij conclusie van repliek in conventie, Tubantia 2 februari 2004). Ook hebben [appellanten] niet betwist dat [appellant sub 2] reeds eerder in opspraak is geraakt en dat [appellant sub 1] eerder na een conflict als directeur bij Werkvoorzieningschap [bedrijfsnaam] in[vestigingsplaats] is vertrokken. Aannemelijk is dat die gebeurtenissen reeds een smet op de carrière van [appellanten] vormden. [appellanten] hadden beiden hun functie al neergelegd (of waren daarvan ontheven) voordat het onderzoeksrapport van Twynstra Gudde werd uitgebracht. Van de mogelijkheid om op de totstandkoming van dit rapport invloed uit te oefenen, waardoor de conclusies van het rapport zelf wellicht minder belastend zouden zijn geweest, hebben [appellanten] geen gebruik gemaakt. Dat, en de omstandigheid dat Twynstra Gudde [appellanten] niet in de gelegenheid heeft gesteld om op het concept-eindrapport te reageren, kan, zoals bij de bespreking van grief I reeds is geoordeeld, [geïntimeerden] niet worden aangerekend. Het rapport van Twynstra Gudde, dat voor [appellanten] belastende bevindingen en conclusies bevatte, was in zoverre voor [geïntimeerden] een gegeven. Dit rapport zou, gelet op de politieke gevoeligheid van de situatie binnen [geïntimeerden], hoe dan ook aan de politiek verantwoordelijke organen van de bij [geïntimeerden] betrokken gemeenten (moeten) worden doorgestuurd. Bovendien hebben [appellanten], zo heeft de rechtbank onbestreden vastgesteld, de gelegenheid gekregen en genomen om in de pers te reageren. Voorts staat vast dat [appellanten] beiden strafrechtelijk zijn vervolgd en veroordeeld en dat ook dat de publiciteit heeft gehaald.
4.11
Met inachtneming van het voorgaande, acht het hof aannemelijk dat ook indien [geïntimeerden] [appellanten] wel in de gelegenheid hadden gesteld om, voordat zij het rapport zouden doorzenden aan de betrokken gemeenten en voordat zij een persbericht zouden laten uitgaan, op de uitkomsten van het onderzoek te reageren, het rapport en de daaruit voortvloeiende belastende conclusies de publiciteit zouden hebben bereikt en een nadelige invloed zouden hebben gehad op de carrière van [appellanten] In zoverre verenigt het hof zich met de overwegingen van de rechtbank dat publiciteit onvermijdelijk was. Ook waar [appellanten] zich wel tegen de belastende conclusies uit het rapport hadden kunnen verdedigen en die weerleggingen in de conclusies en aanbevelingen van [geïntimeerden] en in de publiciteit betrokken waren geweest, had de “[geïntimeerde sub 2]-affaire”, die reeds voor negatieve publiciteit had gezorgd, zijn schaduw over de carrière van [appellant sub 1] c.s. geworpen. Het is niet aannemelijk, daartoe hebben [appellanten] onvoldoende gesteld, dat het (gedeeltelijk) weerleggen door [appellanten] van de bevindingen en conclusies van het rapport van Twynstra Gudde ten overstaan van [geïntimeerden] dit tij nog in beslissende mate had kunnen keren. De eigen stellingen van [appellanten] onderstrepen dit. Zo hebben [appellanten] onder verwijzing naar productie 63 bij conclusie van repliek in conventie onder meer gesteld dat [appellant sub 1] (naar het hof begrijpt uit productie 63: eind 2003, dus toen het onderzoek door Twynstra Gudde nog liep) bij de Bossche Interim Groep uitgebreid zijn kant van het verhaal heeft verteld maar dat hij desalniettemin niet in aanmerking kwam voor de functie waarvoor hij was benaderd omdat de directeur “geen rumoer in zijn bedrijf” wilde. Ook de andere door [appellanten] in dit verband in geding gebrachte producties bij conclusie van repliek illustreren dit. Met name productie 59, een e-mail van R. Tenge, kabinetschef van de commissaris van de koningin van de provincie Noord-Brabant en belast met burgemeestersbenoemingen, aan [appellant sub 2] in verband met de beschikbaarheid van [appellant sub 2] als waarnemend burgemeester, is tekenend. Zo schrijft Tenge aan [appellant sub 2]: “er is teveel uitleg nodig bij jouw kandidatuur” en “dan is de strijd in feite al verloren.”
4.12
Aannemelijk is dan ook dat indien [appellanten] wel ten overstaan van [geïntimeerden] op het rapport hadden kunnen reageren en zij hun weerleggingen kenbaar hadden kunnen maken, de ook in dat geval ontstane ophef het voor [appellanten] moeilijker zou hebben gemaakt om voor een (vergelijkbare) functie in aanmerking te komen. Aannemelijk is dat [appellanten] ook in dat geval beschadigd zouden zijn door wat zij zelf bij pleidooi in eerste aanleg omschrijven als de typisch Nederlandse mentaliteit “waar rook is, is vuur”. Daartegenover hebben [appellanten] onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat de door hen gestelde schade niet geleden zou zijn indien zij wel door [geïntimeerden] in de gelegenheid zouden zijn gesteld om op belastende conclusies uit het rapport te reageren en [geïntimeerden] hun uitingen daaraan hadden aangepast. Daarbij weegt het hof mee dat niet weersproken is dat [appellant sub 2] ook na maart 2004 nog functies in de publieke sector heeft bekleed althans opdrachten in de publieke sector heeft uitgevoerd. Voor de conclusie dat [appellanten] (andere) functies en daarmee inkomen zijn misgelopen als gevolg van het onrechtmatig handelen door [geïntimeerden] bestaat onvoldoende grond. Daarmee staat niet vast dat de door [appellanten] gestelde inkomensschade het gevolg is van het onrechtmatig handelen door [geïntimeerden] zodat de vordering in zoverre dient te worden afgewezen. In zoverre faalt grief IV. De vraag of de gestelde inkomensschade geen schade van [appellanten] zelf betreft, maar schade van hun vennootschappen waarin het inkomen werd ontvangen, kan verder onbesproken blijven.
4.13
Daarmee resteert de vordering tot vergoeding van immateriële schade. Voldoende aannemelijk is - en dat hebben [geïntimeerden] ook onvoldoende gemotiveerd betwist - dat de eer en goede naam van [appellanten] als gevolg van het in de publiciteit brengen van de bevindingen van Twynstra Gudde en de daaraan door [geïntimeerden] verbonden conclusies (in met name het persbericht) in mindere mate zouden zijn aangetast indien [appellanten] door [geïntimeerden] van te voren in de gelegenheid waren gesteld om op de belastende conclusies te reageren en hun weerleggingen (daardoor) in de publiciteit waren betrokken. Dat niet is komen vast te staan dat [appellanten] als gevolg hiervan inkomsten zijn misgelopen, laat onverlet dat er wel plaats kan zijn voor een immateriële schadevergoeding terzake. De hoogte van de in dit verband door [appellanten] gevorderde (symbolische) immateriële schadevergoeding hebben [geïntimeerden] niet betwist en komt ook overigens niet onredelijk voor. Die vordering zal daarom worden toegewezen. In zoverre slaagt grief IV.
4.14
De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten hebben [appellanten] onvoldoende onderbouwd, zodat die vordering zal worden afgewezen. De vordering tot afgifte van een belastinggarantie ziet kennelijk uitsluitend op de gevorderde vergoeding van de inkomensschade zodat die vordering, nu de vordering tot vergoeding van inkomensschade wordt afgewezen, verder geen bespreking behoeft en eveneens zal worden afgewezen.
4.15
De slotsom is dat de eerste grief faalt, dat de tweede en de derde grief slagen en dat de vierde grief deels (voor wat betreft de immateriële schadevergoeding) slaagt. Het bestreden vonnis voor zover in conventie gewezen dient te worden vernietigd. Het hof zal, opnieuw recht doende, voor recht verklaren dat [geïntimeerden] onrechtmatig hebben gehandeld jegens [appellanten] door hen niet in de gelegenheid te stellen om op het eindrapport te reageren voordat [geïntimeerden] dit rapport doorstuurden aan de betrokken gemeenten en voordat [geïntimeerden] een persbericht dienaangaande uitbrachten. Voorts zal het hof [geïntimeerden] veroordelen om aan [appellanten] ieder een bedrag ad € 2.500,- te betalen ter zake van immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de niet betwiste wettelijke rente. Door partijen zijn geen feiten te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot andere conclusies aanleiding zouden kunnen geven. Het bewijsaanbod, dat overigens ook onvoldoende concreet en specifiek is, wordt daarom gepasseerd.
4.16
[geïntimeerden] zullen als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, met dien verstande dat ter bepaling van het toepasselijke liquidatietarief geen aansluiting wordt gezocht bij de hoogte van het gevorderde maar bij de hoogte van het toe te wijzen bedrag. Ook het griffierecht zal slechts op die voet voor rekening van [geïntimeerden] worden gebracht.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Almelo van 4 februari 2009 voor zover in conventie gewezen en in zoverre opnieuw recht doende:
verklaart voor recht dat [geïntimeerden] onrechtmatig hebben gehandeld jegens [appellanten] door hen niet in de gelegenheid te stellen om op het rapport van Twynstra Gudde te reageren voordat [geïntimeerden] dit rapport doorstuurden aan de betrokken gemeenten en voordat [geïntimeerden] een persbericht dienaangaande uitbrachten;
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk om aan [appellanten] ieder te vergoeden een bedrag van € 2.500,- ter zake van immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 1 april 2004;
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk in de proceskosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellanten] wat betreft de eerste aanleg in conventie vastgesteld op € 380,87 (€ 84,87 explootkosten en € 296,- griffierechten) voor verschotten en op € 1.536,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 398,98 (€ 85,98 explootkosten en € 313,- griffierechten) voor verschotten en op € 1.264,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest wat betreft voornoemde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.H. van Ginkel, H.L. Wattel en F.J.P. Lock en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2013.