[P.] haat [slachtoffer] en ze wil dat [slachtoffer] doodgaat. Ze zegt ook tegen [W.] dat zij [slachtoffer] dood wil hebben, dat zij [slachtoffer] uit de weg geruimd wil hebben. Als [W.] zegt dat [slachtoffer] eraan gaat, dat zij dood gaat, zegt [P.] dat [W.] het niet zelf moet doen, omdat zij weet dat [W.] bang is voor bloed. Hij moet iemand uitkiezen om [slachtoffer] af te maken. [W.] komt dan met het idee om [JH.] te vragen om [slachtoffer] uit de weg te ruimen. Hij kent [JH.]. Hij weet dat [JH.] een mes heeft en dat [JH.] vaker mensen heeft gestoken. Hij bespreekt zijn plan met [P.]. [W.] vertelt [P.] dat het niet de eerste keer is voor [JH.]. Samen kiezen ze ervoor om [JH.] te vragen. [W.] vraagt [JH.] op 9 december 2011 in een club in Rotterdam om iemand de mond te snoeren. [P.], [W.] en [JH.] ontmoeten elkaar een aantal keren. [P.] is er bij als [W.] [JH.] vraagt om [slachtoffer] dood te maken. [W.] zegt tegen [JH.] dat hij [slachtoffer] moet neersteken. Als [JH.] [slachtoffer] de mond snoert, zal hij een beloning krijgen. [W.] zegt dat hij bij het uitgaan de drankjes zal betalen als [JH.] het doet. [P.] zegt tegen [W.] dat [JH.] geld van haar krijgt als hij [slachtoffer] doodmaakt. [JH.] gaat op zoek naar mensen die hem zouden kunnen helpen en praat in dat kader ook met anderen over de opdracht. Tegen [getuige 2] zegt hij dat hij de opdracht heeft om [slachtoffer] dood te maken en dat hij daarvoor geld krijgt van zijn opdrachtgever. Verder vertelt hij dat hij [slachtoffer] met een mes gaat doodmaken en dat hij weet dat [slachtoffer] op 14 januari 2012 thuis is, omdat ze die dag pianoles heeft. [JH.] vraagt [getuige 3] in eerste instantie om bij de woning van een meisje vuurwerk door de ruit naar binnen te gooien. Later zegt hij dat [getuige 3] en hij het meisje “gaan laten slapen”. Het meisje moet de mond gesnoerd worden. Ook [W.] spreekt met anderen over het plan om [slachtoffer] dood te maken. Tegen [getuige 1] zegt hij dat [P.] wil dat hij [slachtoffer] vermoordt en dat hij daarvoor [JH.] wil gebruiken.
Op 25 december 2011 vindt er een ontmoeting plaats tussen [JH.], [W.] en [P.] bij een snackbar in Prinsenbeek (Breda). [W.] vraagt dan aan [JH.] of hij het nog steeds wil doen. [P.] zegt tegen [JH.] dat ze het adres van [slachtoffer] aan hem zal doorgeven en dat zij [slachtoffer] dood wil hebben. [JH.] vraagt [W.] om een pistool, maar [W.] geeft aan dat hij er geen kan leveren. [W.] en [P.] spreken eerst af dat het in 2011 moet gebeuren. Het plan is eind december 2011 stopgezet. [P.] is het daar niet mee eens. Op 6 januari 2012 vraagt [W.] [JH.] om het alsnog te doen. [P.] zegt tegen [W.] dat het vrijdag of zaterdag moet gebeuren. [W.] belt [JH.] vervolgens een paar keer om te zeggen dat hij het moet doen en dat hij moet opschieten. Hij zegt tegen [JH.] dat hij hem zal laten schrikken met illegaal vuurwerk, een Cobra 6, als hij het niet doet. [W.] geeft aan dat het vóór zaterdag moet gebeuren. In de kerstvakantie heeft [P.] het adres van [slachtoffer] bij [W.] thuis op internet opgezocht, via de Magister-site van school. [W.] maakt een foto van deze site. [P.] vertelt [W.] ook dat je met buslijn 5 bij het huis van [slachtoffer] komt en dat er stickers zitten op de ramen van de woning. [W.] schrijft het adres van [slachtoffer], een beschrijving van de stickers en de aanwijzingen met welke bus je bij het huis van [slachtoffer] komt, op een papiertje over en geeft dat vervolgens ongeveer een week vóór 14 januari 2012 aan [JH.]. [JH.] had dit briefje op zak toen hij op 14 januari 2012 werd aangehouden door de politie. [JH.] gaat op donderdag 12 januari 2012 vanuit zijn woonplaats Rotterdam naar het huis van [slachtoffer] in Arnhem.
Getuigen zien [JH.] die dag in de buurt van de woning van [slachtoffer]. [P.] vraagt die dag via BlackBerry messenger aan een klasgenoot van [slachtoffer] om aan haar door te geven wanneer en hoe [slachtoffer] van school naar huis gaat. [P.] geeft die informatie telefonisch door aan [W.] en [W.] op zijn beurt aan [JH.]. Als [JH.] in Arnhem is, belt [W.] telkens weer met hem en met [P.]. [JH.] vindt evenwel dat het te lang duurt voordat [slachtoffer] thuis komt en hij besluit daarom terug te gaan naar Rotterdam. [P.] is daar erg boos over. In de nacht van 12 op 13 januari 2012 vindt er via Facebook een
gesprek plaats tussen [W.] en [JH.], waarbij afgesproken wordt dat [JH.] op
14 januari 2012 naar het huis van [slachtoffer] zal gaan en het hele gezin zal afmaken. Tijdens dat gesprek praat [W.] met [P.]. Hij vertelt haar wat het plan is en zij stemt daarmee in. [P.] vertelt dat [slachtoffer] op 14 januari 2012 tot ongeveer 16.00 uur thuis pianoles heeft en dat de vader van [slachtoffer] en het broertje van[slachtoffer] die dag misschien ook thuis zijn. [W.] belt op 13 januari 2012 met [JH.], waarbij [JH.] aangeeft dat het de volgende dag zal gebeuren. [P.] en [W.] zijn op 14 januari 2012 de hele dag samen in (de buurt van) Rotterdam. [W.] belt [JH.] die dag een aantal keren. [W.] belt om te vragen of [JH.] nog gaat. [W.] zegt tegen[JH.] dat hij het moet doen. [JH.] gaat op 14 januari 2012 opnieuw naar de woning van [slachtoffer], zoals is afgesproken met [W.] en [P.]. [JH.] heeft ook die dag een mes bij zich. Eenmaal in de woning pakt [JH.] zijn mes en steekt hij [slachtoffer] neer, ten gevolge waarvan [slachtoffer] op 19 januari 2012 overlijdt.