ECLI:NL:GHARL:2013:6255

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 augustus 2013
Publicatiedatum
23 augustus 2013
Zaaknummer
200.131.589
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen opheffing ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing van kinderen met Jemenitische ouders

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad voor de Kinderbescherming tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, die op 8 augustus 2013 de voorlopige ondertoezichtstelling van twee minderjarige kinderen heeft opgeheven. De kinderen, afkomstig uit Jemen, zijn sinds augustus 2012 bij hun vader in Nederland, terwijl hun moeder in Jemen verblijft. De Raad voor de Kinderbescherming heeft in hoger beroep verzocht om herinvoering van de ondertoezichtstelling en verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, omdat de kinderen ernstig getraumatiseerd zijn en er zorgen zijn over hun veiligheid bij de moeder in Jemen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 19 augustus 2013 zijn verschillende partijen verschenen, waaronder de vader, de Raad en vertegenwoordigers van de betrokken stichtingen. De vader betwistte de problematiek van de kinderen en wilde dat zij naar hun moeder in Jemen terugkeerden. De Raad stelde echter dat er onvoldoende duidelijkheid was over de situatie van de moeder en dat de kinderen in Nederland moesten blijven voor hun veiligheid.

Het hof oordeelde dat de Nederlandse rechter bevoegd was en dat de kinderen hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden. Het hof vernietigde de beschikking van de kinderrechter van 8 augustus 2013 en herstelde de voorlopige ondertoezichtstelling tot 1 november 2013. Tevens verleende het hof een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een pleegzorgvoorziening tot 22 september 2013. Het hof benadrukte dat de terugkeer naar Jemen zorgvuldig moest worden voorbereid, met waarborgen voor de veiligheid van de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.131.589
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem 248526)
beschikking van de familiekamer van 22 augustus 2013
inzake
Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Arnhem,
verzoeker in hoger beroep, verder te noemen: de raad,
en
[verweerder],
verweerder in hoger beroep,
wonende te [woonplaats], verder te noemen: de vader.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[belanghebbende],
wonende in [plaats]te Jemen,
verder te noemen: de moeder,
en
Stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland,
gevestigd te Arnhem, verder te noemen: de stichting,
en
Stichting Nidos,
gevestigd te Arnhem, verder te noemen: stichting Nidos.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 1 augustus 2013 en 8 augustus 2013 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 8 augustus 2013;
- het aanvullend beroepschrift, ingekomen op 9 augustus 2013;
- een brief van de stichting van 14 augustus 2013, ingekomen op 15 augustus 2013;
- een brief van de raad van 16 augustus 2013 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 19 augustus 2013 plaatsgevonden. Namens de raad is B. Rijkse verschenen. De vader is in persoon verschenen, bijgestaan door J. Doski, tolk in de Arabische taal. Namens de stichting zijn verschenen L. Reekers, gezinsvoogd, en
J. Deux, gedragsdeskundige. Namens stichting Nidos zijn verschenen A.M.H. van Butselaar en D.J. Butter, jeugdbeschermers. De moeder is vanwege het spoedeisend belang van de zaak niet opgeroepen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Beide ouders zijn afkomstig uit Jemen. De vader verblijft sinds 2001 in Nederland en heeft in ieder geval de Nederlandse nationaliteit. De moeder woont in Jemen.
3.2
Uit het huwelijk van de vader en de moeder zijn (onder anderen) geboren:
-[Kind 1], op [geboortedatum] 2006, en
- [Kind 2], op [geboortedatum] 2008.
De ouders zijn belast met het ouderlijk gezag over de kinderen. De kinderen zijn in augustus 2012 vanuit Jemen bij de vader in Nederland komen wonen. De kinderen hebben in ieder geval de Nederlandse nationaliteit.
3.3
De stichting heeft op 1 augustus 2013 twee afzonderlijke indicatiebesluiten genomen als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wet op de jeugdzorg (verder te noemen “WJZ”).
3.4 Bij beschikking van 1 augustus 2013 heeft de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op verzoek van de raad, hangende een nader in te stellen onderzoek naar de vraag of een ondertoezichtstelling noodzakelijk is, de kinderen voorlopig onder toezicht gesteld van de stichting voor de duur van drie maanden tot 1 november 2013, de raad verzocht binnen twee maanden na 1 augustus 2013 advies uit te brengen, uitvoerbaar bij voorraad machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 1 augustus 2013, voor de duur van vier weken, en de beslissing voor het overige aangehouden.
3.5
Bij beschikking van 8 augustus 2013 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg, uitgesproken bij de beschikking van 1 augustus 2013, per 8 augustus 2013 opgeheven, en de voorlopige ondertoezichtstelling van de kinderen opgeheven per 22 augustus 2013.
3.6
Bij vonnis in kort geding van 8 augustus 2013 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland de vader verboden de kinderen uit Nederland te laten reizen totdat dit hof heeft beslist op het door de raad ingediende (spoed)appel, dan wel totdat de raad het (spoed)appel heeft ingetrokken, dan wel na het verstrijken van een periode van zes weken na heden en het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.7
De kinderen zijn op 1 augustus 2013 geplaatst in een gezinshuis.

4.De motivering van de beslissing

4.1  Ingevolge artikel 8 lid 1 van Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van de Europese unie van 27 november 2003 (ook wel genoemd Verordening Brussel IIbis) is de Nederlandse rechter bevoegd ten aanzien van het inleidend verzoek van de raad, nu de kinderen hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden op het moment dat het verzoekschrift bij de rechtbank werd ingediend. Voor het begrip gewone verblijfplaats knoopt het hof in dit geval aan bij de volgende omstandigheden, in onderling verband beschouwd: dat de kinderen in ieder geval de Nederlandse nationaliteit hebben, dat zij reeds een jaar in Nederland wonen en dat zij sedert hun verblijf in Nederland een Nederlandse school bezoeken. Op grond van artikel 15 van het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen (ook wel genoemd het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996) oefenen de autoriteiten van de verdragsluitende staten de bevoegdheid uit onder toepassing van hun interne recht. Nu de Nederlandse rechter bevoegd is, dient Nederlands recht te worden toegepast op het verzoek.
4.2 Ingevolge artikel 1:254 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter, indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, hem onder toezicht stellen van een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg. Artikel 1:255 BW bepaalt voorts dat de kinderrechter de minderjarige hangende het onderzoek voorlopig onder toezicht kan stellen indien dit dringend en onverwijld noodzakelijk is, in welk geval hij de duur van dit voorlopige toezicht op ten hoogste drie maanden bepaalt. Laatstgenoemd artikel bepaalt voorts dat de kinderrechter de beslissing te allen tijde kan herroepen.
4.3
Ingevolge artikel 1:261 lid 1 BW kan de kinderrechter de stichting op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
4.4
Naar volgt uit het beroepschrift en het aanvullend beroepschrift, alsmede de toelichting van de raad tijdens de mondelinge behandeling, richt het hoger beroep van de raad zich zowel tegen de in de beschikking van 8 augustus 2013 uitgesproken opheffing van de ondertoezichtstelling over de kinderen per 22 augustus 2013 als tegen de in die beschikking uitgesproken opheffing van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg per 8 augustus 2013. De raad stelt zich op het standpunt dat de beschikking van de kinderrechter van 1 augustus 2013 dient te herleven, met dien verstande dat de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg moet worden verlengd voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling, te weten tot 1 november 2013.
De raad, die zich met twee grieven richt tegen de beschikking van 8 augustus 2013, stelt hiertoe het volgende. Het hier gaat om ernstig getraumatiseerde kinderen en het is noodzakelijk nader onderzoek te doen naar de vraag wat de kinderen nodig hebben, hoe daarop het beste kan worden aangesloten en wie daarin het beste kan voorzien. Een opheffing van de machtiging tot uithuisplaatsing betekent dat de kinderen door de vader naar Jemen zullen worden teruggestuurd voordat voldoende duidelijkheid bestaat over hun veiligheid bij hun in Jemen verblijvende moeder en over hun veiligheid in Jemen als land, gelet op de huidige politieke situatie aldaar. Over de moeder is op dit moment onvoldoende bekend, behalve dat zij een jaar geleden de kinderen naar de vader in Nederland heeft gestuurd, omdat zij de zorg voor hen niet meer aankon. De kinderen hebben met de vader tot voor kort een zwervend bestaan in Nederland geleid en zij maakten op school een onverzorgde en verwaarloosde indruk en vertonen in het gezinshuis zeer zorgelijk gedrag. De raad stelt verder dat de vader afspraken met de stichting niet nakomt en geen openheid wil geven over zijn situatie en die van de kinderen. Ten slotte is, aldus nog steeds de raad, sprake van drugsgebruik bij de vader.
4.5
De vader stelt dat de kinderen geen problemen hebben. Het door de hulpverlening omschreven probleemgedrag van de kinderen herkent hij dan ook niet. De vader wil dat de kinderen naar hun moeder in Jemen terugkeren.
4.6
De stichting stelt dat zij geen overwegende bezwaren heeft tegen de terugkeer van de kinderen naar Jemen. Wel heeft de stichting aan de vader steeds de voorwaarde gesteld dat de terugreis van de kinderen goed wordt geregeld, zodat de kinderen veilig in Jemen aankomen en na hun aankomst aldaar ook daadwerkelijk bij de moeder terechtkomen. Voordat de vader aan die voorwaarde kon voldoen, bleek dat de thuissituatie van de kinderen zodanig bedreigend was dat een onmiddellijke uithuisplaatsing noodzakelijk was. Sinds de kinderen uit huis zijn geplaatst, laten zij bijzonder zorgelijk gedrag zien. Er zijn sterke vermoedens van gedragsproblematiek. Zij vertonen onder andere druk gedrag, zoeken grenzen op en zijn veel bezig met geweld en de dood. Ondanks de zorgen over hun gedrag blijft een vertrek naar Jemen, terug naar de moeder, tot de mogelijkheden behoren. Dan moet wel eerst duidelijkheid komen over een aantal (praktische) zaken, aldus de stichting. Verder moet blijken dat de kinderen bij de moeder in een veilige opvoedsituatie terechtkomen en moet meer inzicht bestaan in de gedragsproblematiek van de kinderen. Ook over de lokale mogelijkheden voor behandeling van de kinderen moet helderheid komen. Ten slotte dient er duidelijkheid te zijn over de veiligheid in Jemen, nu het Ministerie van Buitenlandse Zaken het reizen naar Jemen heeft ontraden.
Ter mondelinge behandeling heeft de gezinsvoogd voorts verklaard dat zij op 16 augustus 2013 gedurende 1,5 uur via Skype en met behulp van een tolk met de moeder heeft gesproken. De moeder liet in dat gesprek onder meer weten dat zij zich een jaar geleden, ten gevolge van een depressie tijdens de zwangerschap van haar jongste kind, genoodzaakt zag om beide kinderen naar de vader in Nederland te sturen. Het was de bedoeling dat de kinderen voor een periode van twee maanden bij de vader zouden verblijven en daarna naar de moeder zouden terugkeren. Na die twee maanden werkte de vader evenwel niet mee aan de terugkeer van de kinderen naar Jemen. De moeder heeft voorts tegenover de gezinsvoogd verklaard dat zij radeloos is, nu zij al bijna een jaar vruchteloos bezig is om de kinderen weer bij haar in Jemen te krijgen. De problematiek die de kinderen laten zien is volgens de moeder veroorzaakt door wat zij het afgelopen jaar bij de vader hebben meegemaakt. De kinderen hebben hun moeder nodig, aldus de moeder. Volgens de gezinsvoogd maakte de moeder een zeer betrokken indruk.
Voorts heeft de stichting ter mondelinge behandeling verklaard dat de kinderen op zeer korte termijn onderzocht kunnen worden door GGz-instelling Traverse. Aansluitend kan behandeling van de kinderen plaatsvinden.
4.7
Alvorens de zaak inhoudelijk te beoordelen, stelt het hof het volgende voorop.
In de bestreden beschikking van 8 augustus 2013 heeft de kinderrechter de voorlopige ondertoezichtstelling per 22 augustus 2013 opgeheven. Het hof overweegt dat de wet geen steun biedt aan deze door de kinderrechter uitgesproken opheffing van de voorlopige ondertoezichtstelling, nu artikel 1:255, tweede zin, BW de kinderrechter uitsluitend de bevoegdheid geeft een voorlopige ondertoezichtstelling te herroepen (tegen welke beslissing overigens ingevolge artikel 807 aanhef en onder a. van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geen hoger beroep open staat). Het hof zal de beslissing van de kinderrechter dan ook ambtshalve op dit punt vernietigen. Hiermee herleeft de beslissing van de kinderrechter van 1 augustus 2013 ten aanzien van de daarin uitgesproken (voorlopige) ondertoezichtstelling van de kinderen tot 1 november 2013.
4.8
Met betrekking tot de in de bestreden beschikking van 8 augustus 2013 uitgesproken opheffing van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen overweegt het hof – in aansluiting op de bestreden beschikking – als volgt. Met de kinderrechter is ook het hof van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat het perspectief van de kinderen in Jemen ligt en niet in Nederland. De kinderen, die nu 6 en 5 jaar oud zijn, zijn immers in Jemen geboren en hebben daar tot augustus 2012 in gezinsverband met de moeder gewoond. Daarna heeft de moeder hen, toen zij tijdens de zwangerschap van haar jongste kind aan een depressie leed, naar de – eveneens uit Jemen afkomstige, maar al sinds 2001 in Nederland woonachtige – vader in gestuurd, met de (door de moeder onweersproken gestelde) uitdrukkelijke bedoeling dat de kinderen na een periode van twee maanden naar de moeder zouden terugkeren. Evenals de kinderrechter is daarom ook het hof van oordeel dat het in het belang van de kinderen is dat hun terugkeer naar Jemen zo spoedig mogelijk wordt gerealiseerd, zij het met voldoende waarborgen omtrent hunveiligheid. Gelet op voornoemd perspectief heeft een langer verblijf van de kinderen in het gezinshuis dan strikt noodzakelijk met het oog op hun terugkeer naar Jemen, geen toegevoegde waarde maar slechts een verder traumatiserend effect op hen. Ook de door de stichting ingezette lijn van onderzoek en behandeling van de kinderen heeft naar het oordeel van het hof, gelet op voormeld perspectief, geen toegevoegde waarde. Het hof neemt bij dit alles in aanmerking dat sinds de bestreden beschikking van 8 augustus 2013 – mede als gevolg van het op 16 augustus 2013 gedurende 1,5 uur via Skype tussen de gezinsvoogd en de moeder gevoerde gesprek – meer duidelijkheid is ontstaan over de situatie van de moeder. Daarbij acht het hof van belang dat de moeder volgens de gezinsvoogd tijdens voormeld gesprek een zeer betrokken indruk maakte. Dat het destijds de bedoeling was dat de kinderen voor slechts twee maanden naar de vader zouden gaan en dat de vader daarna heeft tegengewerkt dat de kinderen naar Jemen zouden terugkeren, hebben de vader, de raad en de stichting niet weersproken. Het hof acht voldoende komen vast te staan dat de kinderen bij de moeder in een stabiele situatie terechtkomen. De moeder heeft tegenover de gezinsvoogd verklaard dat zij een woning heeft, dat zij een baan als leerkracht op een lagere school heeft en dat zij daarnaast de zorg heeft voor het eenjarige zusje van de kinderen.
Dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken de situatie in Jemen op dit moment onveilig acht en dat door dit ministerie een negatief reisadvies voor dit land is afgegeven, acht het hof in dit geval van minder groot belang dan het belang van de kinderen om te kunnen terugkeren naar de moeder. Daarbij neemt het hof onder meer in aanmerking dat de mededelingen van het ministerie vooral zien op het reizen en verblijf van Nederlanders naar dat land, terwijl het hier kinderen betreft die in Jemen zijn geboren uit ouders die beiden uit dit land afkomstig zijn en die tot een jaar geleden nergens anders dan bij de moeder in Jemen hebben gewoond, totdat zij voor relatief korte tijd, bij wijze van noodoplossing, naar de vader in Nederland zijn gestuurd.
Het hof overweegt nog dat terugkeer van de kinderen naar de vader op dit moment geen optie is. Nog daargelaten dat de vader niet stelt dat de kinderen naar hem dienen terug te keren, is uit de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, voldoende gebleken dat de vader niet in staat is de kinderen een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van en veiligheid in hun dagelijkse verzorging en opvoeding zijn gewaarborgd. In zoverre is de uithuisplaatsing van de kinderen nog steeds dit noodzakelijk is in het belang van hun verzorging en opvoeding.
4.9
Het hof acht voor de verdere beslissing verder nog van belang dat op dit moment onduidelijk is op welke wijze een veilige terugkeer van de kinderen naar de moeder kan worden gegarandeerd. Ter mondelinge behandeling heeft de vader desgevraagd verklaard dat hij de reeds aangeschafte, maar niet gebruikte vliegtickets heeft kunnen verlengen en dat de kinderen op een andere datum, gelegen binnen een termijn van een half jaar, met deze vliegtickets nar Jemen kunnen terugvliegen. Dit betekent dat de aanschaf van de vliegtickets geen probleem is. Ten tijde van de bestreden beschikking van 8 augustus 2013 bestond wel een afspraak tussen de vader en een Jemenitisch gezin, genaamd [A], inhoudende dat de kinderen tijdens hun terugkeer zouden worden begeleid door dit gezin, dat eveneens naar Jemen zou terugvliegen. Het hof gaat ervan uit dat dit gezin inmiddels niet meer beschikbaar is om de kinderen terug naar Jemen te begeleiden. Dat een ander daarmee vergelijkbaar arrangement op dit moment voorhanden is, is niet gebleken. Dit betekent dat het hof aanleiding ziet de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen nog voor korte tijd te verlengen, en wel met ingang van heden voor de duur van een maand, dus tot 22 september 2013. Gedurende deze termijn zijn de vader en de stichting, bij voorkeur zoveel mogelijk in samenspraak met de moeder, in de gelegenheid een veilige terugkeer van de kinderen naar de moeder te regelen, zonder dat de kinderen weer bij de vader thuis verblijven
4.10 Uit het voorgaande volgt dat de grieven gedeeltelijk slagen en dat het hof de beschikking van 8 augustus 2013 zal vernietigen en als volgt zal beslissen.

5.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 8 augustus 2013, en opnieuw beschikkende:
verstaat dat de bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 1 augustus 2013 uitgesproken voorlopige ondertoezichtstelling van [Kind 1], geboren op [geboortedatum] 2006, en [Kind 2], geboren op [geboortedatum] 2008, voor de duur van drie maanden tot 1 november 2013 blijft gehandhaafd;
verleent een machtiging tot de uithuisplaatsing van [Kind 1], geboren op [geboortedatum] 2006, en [Kind 2], geboren op [geboortedatum] 2008, in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 1 augustus 2013 tot 22 september 2013;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.J. Laurentius-Kooter, A.E.F. Hillen en R. Krijger, bijgestaan door mr. A.J. Hase als griffier, is in afwezigheid van de voorzitter en de oudste raadsheer getekend door de jongste raadsheer, en is op 22 augustus 2013 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.