ECLI:NL:GHARL:2013:6176

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 juli 2013
Publicatiedatum
20 augustus 2013
Zaaknummer
200.080.459 en 200.083.696
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg koopovereenkomst en faillissement van meerdere besloten vennootschappen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een hoger beroep van twee besloten vennootschappen, [A] B.V. en [C] B.V., tegen de curator [B] in de faillissementen van meerdere vennootschappen. De kern van het geschil betreft de uitleg van een koopovereenkomst die op 6 juli 1999 werd gesloten tussen de vennootschappen en de curator, waarbij activa uit de faillissementen van [D] werden verkocht. De koopovereenkomst bevatte bepalingen over de betaling aan preferente en concurrente schuldeisers, maar de curator vorderde betaling van een bedrag dat volgens hem onder de overeenkomst viel. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de curator en de kopers, [C] en [A], overeenstemming hadden over de vordering van [F], die niet onder de koopovereenkomst viel. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank en wees de vorderingen van de curator af, waarbij het hof de curator in de proceskosten veroordeelde. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken in koopovereenkomsten en de noodzaak om de intenties van partijen bij het sluiten van dergelijke overeenkomsten goed vast te leggen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.080.459 en 200.083.696
(zaaknummer rechtbank Utrecht 268641)
arrest van de eerste kamer van 23 juli 2013
in de zaak (met nummer 200.080.459) van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[A] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1], gemeente [gemeente],
appellante,
hierna: [A],
advocaat: mr. M.H.C. Sinninghe Damsté,
tegen:
[B], in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van de besloten vennootschappen:
-
[B1] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats 2],
-
[B2] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats 2],
-
[B3] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats 2],
-
[B4] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats 2],
-
[B5] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats 2],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna: de curator,
advocaat: mr. J. Knotter;
en in de zaak (met nummer 200.083.696) van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[C] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 3],
appellante,
hierna: [C],
advocaat: mr. P.J. Soede,
tegen:
[B], in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van de besloten vennootschappen:
-
[B1] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats 2],
-
[B2] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats 2],
-
[B3] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats 2],
-
[B4] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats 2],
-
[B5] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats 2],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna: de curator,
advocaat: mr. J. Knotter;

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 11 november 2009 en 20 oktober 2010 die de rechtbank Utrecht tussen de curator als eiser en [C] en [A] als gedaagden heeft gewezen. Het eindvonnis van 20 oktober 2010 is gepubliceerd onder LJN: BO1667.

2.Het geding in hoger beroep

Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure met nummer 200.080.459 blijkt uit:
- de inhoud van het tussenarrest van 25 januari 2011, dat het hof hier overneemt,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord (met producties),
- de schriftelijke pleidooien (van de zijde van [A] voorzien van producties).
2.2
Het verloop van de procedure met nummer 200.083.696 blijkt uit:
- de inhoud van het arrest in het incident van 20 december 2011, dat het hof hier overneemt,
- de memorie van antwoord (met een productie),
- een akte van [C],
- een antwoordakte van de curator.
2.3
Vervolgens hebben partijen in beide zaken de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof in beide zaken arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Bij vonnis van de rechtbank Assen respectievelijk rechtbank Groningen zijn de besloten vennootschappen [B1] B.V., [B2] B.V., [B3] B.V., [B4] B.V. en [B5] B.V. (hierna gezamenlijk: [D]) in staat van faillissement verklaard met benoeming van [B] tot curator.
3.2
Op of omstreeks 6 juli 1999 is er tussen [C], [A], de Belastingdienst grote ondernemingen Groningen en [E] enerzijds en de curator anderszijds een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot alle activa uit de boedels van [D] (hierna: de koopovereenkomst). Als “koper” wordt in de koopovereenkomst aangeduid de “besloten vennootschap [C] B.V. gevestigd te [vestigingsplaats 3] cq. de besloten vennootschap [A] B.V.”.
Artikel 3.2 van de koopovereenkomst luidt als volgt:
“De curator en de koper zijn overeengekomen dat de koopsom met betrekking tot voormelde immateriële activa gelijk is aan het bedrag dat vereist is om aan de preferente schuldeisers van [D] 80% en aan de concurrente schuldeisers 40% van hun schuldvorderingen te betalen.
Bij benadering zal dit een bedrag van ƒ 7.500.000,-- belopen.
De betaling aan de preferente en concurrente schuldeisers door de koper zal in drie, gelijke, tranches plaatsvinden en wel als volgt:
-  1/3 gedeelte uiterlijk 31 december 1999;
-  1/3 gedeelte uiterlijk 30 september 2000;
-  1/3 gedeelte uiterlijk 31 juli 2001 (…)”
3.3
[C] was ten tijde van de totstandkoming van de koopovereenkomst enig aandeelhouder en bestuurder van [A].
3.4
Op 6 september 2000 heeft [F] (hierna: [F]), voorheen genaamd: [F1], een vordering ten bedrage van ƒ 2.851.849,98 aangemeld ter verificatie op de verificatievergadering in het faillissement van [D]. De bestuurders van [F] zijn de heer en mevrouw [F1], voormalig bestuurders en aandeelhouders van [D]. De aandelen in [F] worden gehouden door [F1] (in de procedure tussen [A] en de curator staat vast dat ook [F1] aandelen houdt in [F]).
3.5
De curator heeft voornoemde vordering van [F] betwist. Daarop is [F] een renvooiprocedure gestart bij de rechtbank [vestigingsplaats 2].
3.6
In die procedure heeft de rechtbank [vestigingsplaats 2] bij vonnis van 30 augustus 2006 onder meer bepaald dat in het faillissement van [B5] B.V. (hierna: [B5]) de vordering van [F] op [B5] terzake geldlening ten bedrage van ƒ 2.091.726,02
(€ 949.183,89) als concurrente vordering dient te worden toegelaten. In zoverre is het vonnis, waartegen de curator in overleg met [C] in hoger beroep was gegaan, bij arrest d.d. 9 juli 2008 door het hof Leeuwarden bekrachtigd. De kosten verband houdende met de hoger beroep procedure zijn door [C] gedragen.
3.7
De curator heeft [C] en [A] op grond van artikel 3.2 van de koopovereenkomst aangesproken tot betaling van een bedrag van € 379.673,55. Betaling is uitgebleven.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
In het bestreden vonnis van 20 oktober 2010 heeft de rechtbank zowel [C] als [A] op grond van artikel 3.2 van de koopovereenkomst (hierna ook wel de 40%-regeling te noemen) veroordeeld om € 189.836,80 aan de curator te betalen. [C] en [A] kunnen zich met die beslissing niet verenigen en zijn om die reden, elk bij afzonderlijke dagvaarding, in hoger beroep gekomen van dat vonnis. Het hof zal beide zaken gezamenlijk beoordelen.
4.2
Zowel [C] als [A] richten een grief tegen de door de rechtbank aan de koopovereenkomst gegeven uitleg. Zij stellen zich beiden op het standpunt dat de vordering van [F] niet onder de koopovereenkomst valt. Ter onderbouwing van hun standpunt dat ook de curator nooit de bedoeling had die vordering onder de regeling van artikel 3.2 van de koopovereenkomst te laten vallen, wijzen zij onder meer op de verklaringen van de curator in de renvooiprocedure en de bewoordingen van de koopovereenkomst. Volgens hen bestond er tussen partijen wilsovereenstemming over het feit dat de vordering van [F] geen deel uitmaakte van de overeenkomst.
4.3
De curator heeft daartegenover gesteld dat ter gelegenheid van het tot stand komen van de koopovereenkomst tussen partijen nimmer over eventuele vorderingen van [F] is gesproken. Dat gebeurde pas nadat [F] op 6 september 2000 haar vorderingen ter verificatie indiende. Daarop zouden [C] en [A] hem hebben laten weten dat met [F] separate afspraken bestonden, onder meer inhoudende dat de vordering uit hoofde van geldlening aan [B5] niet onder de 40%-regeling viel. In overleg met en op kosten van [C] en [A] heeft de curator daarop dat standpunt ingenomen in de renvooiprocedure, reden waarom hem in die procedure te bewijzen is opgedragen dat de 40%-regeling niet gold voor [F]. Daarin is hij door de rechtbank en het hof niet geslaagd geacht. Met het arrest van het hof Leeuwarden staat vast dat de vordering van [F] als een concurrente vordering in het faillissement van [B5] dient te worden toegelaten, zodat [C] en [A] als kopers ingevolge de koopovereenkomst 40% van de vordering dienen te betalen als koopsom, aldus de curator.
4.4
Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn het erover eens dat de renvooiprocedure in overleg met en op kosten van (in ieder geval) [C] is gevoerd. Om die reden kan het feit dat de curator in die procedure het standpunt heeft ingenomen dat de 40%-regeling niet gold voor [F], niet als een erkenning van de door [C] en [A] gestelde bedoeling van de overeenkomst worden gezien.
4.5
Wel mag worden aangenomen dat de curator in zijn op 11 april 2002 ten overstaan van de rechter-commissaris van de rechtbank Assen (onder ede) afgelegde en door hem ondertekende getuigenverklaring, naar waarheid heeft verklaard. De curator heeft ook niet gesteld dat (en waarom) dat anders zou zijn. In die getuigenverklaring heeft hij uitleg verschaft omtrent de onderhandelingen op 6 juli 1999 over een doorstart door [C] van [D]. De curator verklaarde dienaangaande als volgt:
“Om ongeveer 03.00 uur ’s nachts waren de besprekingen zover gevorderd dat [C] en het management van het bedrijf elkaar gevonden hadden en dat er een doorstart zou komen. Op dat moment ben ik met [C] gaan onderhandelen over de overdracht van activa van de boedel. [G] en [H] zijn daarbij verder niet aanwezig geweest, wel was ondermeer iemand van de Belastingdienst daarbij tegenwoordig.
Ik heb met [C] afgesproken dat zij de zaken verder met het echtpaar [F1] zouden afhandelen en daarbij bedoel ik dan de kwestie van de aandelen en de verstrekte leningen. De overnamesom zou worden gekoppeld aan het bedrag dat aan de crediteuren zou worden betaald. Wij hebben ervoor gekozen om geen bepaald bedrag te noemen voor uitkering aan de crediteuren, maar een bepaald percentage, omdat de omvang van het crediteurenbestand op dat moment niet geheel duidelijk was.
Uiteindelijk is er uitgekomen dat aan de preferente crediteuren 80% zou worden uitbetaald en aan de concurrente crediteuren 40%. Wij zijn er op dat moment van uit gegaan, dat hiermee een bedrag van ongeveer 7.5 miljoen gulden gemoeid zou zijn. Het ging hierbij uitsluitend om externe crediteuren en niet om de aandeelhouders of daarmee gelieerde vennootschappen en zeker niet voor een achtergestelde lening. (…)
Achteraf bezien was het beter geweest om in de overeenkomst op te nemen dat deze alleen gold voor externe crediteuren, maar onder druk van de omstandigheden is dit niet gebeurd. Ik ben er steeds vanuit gegaan dat een en ander duidelijk was en pas een half jaar later werd ik gebeld door de accountant van [F1], die informeerde naar de 40% regeling in verband met de door de bv verstrekte lening. Ik heb hem gezegd dat die regeling niet voor die lening gold, waarop hij mij heeft gezegd dat hij die vordering dan ook niet zou activeren op de balans. Ik heb vervolgens niets meer van hem gehoord. Pas op de verificatievergadering is dit punt weer aan de orde gesteld.”
Met [C] en [A] is het hof van oordeel dat uit deze getuigenverklaring genoegzaam blijkt dat partijen (ook de curator) destijds de bedoeling hadden om de lening van [F] (een met de aandeelhouders van [D] gelieerde vennootschap) aan [B5] buiten de regeling van artikel 3.2 van de koopovereenkomst te laten vallen: [C] zou de kwestie van de aandelen en de verstrekte leningen met het echtpaar [F1] afhandelen, de regeling zag uitsluitend op externe crediteuren en niet op de aandeelhouders of daarmee gelieerde vennootschappen, en de curator heeft (ervan uitgaand dat dit duidelijk was) aan de accountant van [F] gezegd dat de 40%-regeling niet voor de lening van [F] gold.
De curator heeft in de onderhavige procedures onvoldoende aangevoerd om deze getuigenverklaring in een ander licht te kunnen plaatsen. De curator heeft nog gewezen op het feit dat [C] ter comparitie van partijen in eerste aanleg heeft verklaard dat de vordering niet expliciet in de overeenkomst is opgenomen omdat zij niet wisten dat juist deze vordering bestond, wat niet goed te rijmen is met haar verklaring (eveneens tijdens die comparitie) dat tijdens “[I]” [op 6 juli 1999, hof] uitdrukkelijk ter sprake is gekomen dat de vordering van [F] niet onder de overeenkomst viel, doch dat neemt niet weg dat tijdens die nacht kennelijk wel besproken is dat alleen vorderingen van externe crediteuren (niet zijnde de aandeelhouders of daarmee gelieerde vennootschappen) voor de 40%-regeling in aanmerking kwamen. Dat blijkt immers genoegzaam uit de getuigenverklaring van de curator en de stellingen van [C] en [A].
Bij pleidooi in hoger beroep (in de zaak met nummer 200.080.459) en bij antwoordakte (in de zaak met nummer 200.083.696) heeft de curator nog betoogd dat hij onderscheid wilde maken tussen risicodragend kapitaal en niet-risicodragend kapitaal en dat hij waar hij in zijn getuigenverklaring spreekt over externe crediteuren bedoelde crediteuren die geen risicodragend kapitaal hadden ingebracht. Dit vindt echter geen steun in de bewoordingen van zijn getuigenverklaring (waarin hij de door [F] – niet zijnde aandeelhouder – verstrekte lening bestempelt als een lening van een externe crediteur), terwijl de curator ook niet onderbouwt waarom hij de (volgens hem niet achtergestelde) geldlening van [F] als risicodragend kapitaal beschouwde. Ook overigens heeft hij dit betoog onvoldoende concreet onderbouwd.
Dat partijen mogelijkerwijs destijds niet voorzagen dat de lening van [F] als een concurrente vordering zou moeten worden toegelaten, maakt het voorgaande, gelet op de bedoeling van partijen en op het feit dat de curator dat niet ter onderbouwing van enige juridische grondslag aanvoert, niet anders.
4.6
Bij het voorgaande komt nog dat [C] (onder meer bij memorie van grieven) en [A] (bij schriftelijk pleidooi) gemotiveerd hebben aangevoerd dat het in artikel 3.2 van de koopovereenkomst genoemde bedrag van – bij benadering – ƒ 7.500.000,- als volgt valt te reconstrueren: 40% van de totale vorderingen van de concurrente schuldeisers (zoals die op 5 juli 1999 blijkens het faillissementsverslag van die datum bekend waren) van
ƒ 3.700.000,- (zijnde ƒ 1.480.000,-) + 80% van de vorderingen van de preferente schuldeisers ad ƒ 7.500.000,- (welk bedrag is afgeleid uit de schuldenpositie volgens de geconsolideerde jaarrekening van 1997 in samenhang met de koopovereenkomst), zijnde
ƒ 6.000.000,-.
De curator heeft wel gesteld dat de kwalificatie ‘bij benadering’ is opgenomen om in globale zin aan te geven welk bedrag met de 40%-regeling gemoeid zou zijn en dat in de onderhandelingsnacht slechts een zeer globale berekening is gemaakt, doch hij heeft niet gemotiveerd betwist dat het genoemde bedrag van ƒ 7.500.000,- aan de hand van voormelde (destijds bekende) concurrente en preferente schuldenposities, als indicatie voor het te betalen bedrag, is vastgesteld tijdens de onderhandelingen op 6 juli 1999. Vaststaat dat de vordering van [F] geen deel uitmaakte van deze berekening.
4.7
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt het hof tot de conclusie dat als onvoldoende gemotiveerd betwist is komen vast te staan dat er ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst tussen [C] en [A] enerzijds en de curator anderzijds wilsovereenstemming bestond over het feit dat (de) door [F] verstrekte geldlening(en) niet onder de 40% regeling als opgenomen in artikel 3.2 van de koopovereenkomst viel(en). Dat betekent dat de grondslag waarop de curator zijn vordering baseert niet tot toewijzing van de vordering kan leiden. De overige grieven kunnen derhalve onbesproken blijven.
4.8
Nu de curator geen voldoende concrete feiten heeft gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden, passeert het hof het door hem gedane bewijsaanbod.

5.Slotsom

5.1
Het hoger beroep slaagt, zodat het bestreden vonnis moet worden vernietigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof de curator in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [C] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 4.938,-
- salaris advocaat
€ 4.000,-(2 punten x tarief VI)
Totaal € 8.938,-
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [A] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 4.938,-
- salaris advocaat
€ 4.000,-(2 punten x tarief VI)
Totaal € 8.938,-
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [C] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 76,31
- griffierecht
€ 4.713,-
subtotaal verschotten € 4.789,31
- salaris advocaat
€ 3.948,-(1,5 punt x tarief V)
Totaal € 8.737,31
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [A] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 76,31
- griffierecht
€ 4.713,-
subtotaal verschotten € 4.789,31
- salaris advocaat
€ 5.264,-(2 punten x tarief V)
Totaal € 10.053,31
5.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Utrecht van 20 oktober 2010 en doet opnieuw recht;
wijst af de vorderingen van de curator;
veroordeelt de curator in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [C] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 4.938,- voor griffierecht en op € 4.000,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 4.789,31 voor verschotten en op € 3.948,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en -voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt de curator in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [A] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 4.938,- voor griffierecht en op € 4.000,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 4.789,31 voor verschotten en op € 5.264,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en -voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt de curator in de nakosten, in beide zaken begroot op € 131,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,- in geval de curator niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en -voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft) uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.J. de Kerpel-van de Poel, H. Wammes en H.L. Wattel en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2013.