ECLI:NL:GHARL:2013:6109

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 juli 2013
Publicatiedatum
16 augustus 2013
Zaaknummer
200.093.781
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uitkoop van de echtelijke woning en de rechtsgeldigheid van onderhandelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [A] tegen [B] betreffende de uitkoop van de echtelijke woning. De vrouw, [A], stelt dat zij met haar ex-man [B] een overeenkomst heeft gesloten tot uitkoop van de man uit de woning, en dat [B] de onderhandelingen daarover niet had mogen afbreken. De rechtbank Zutphen had eerder in een vonnis van 18 mei 2011 de vorderingen van [A] afgewezen. Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen van het bestreden vonnis. De partijen zijn voormalige echtgenoten en hun huwelijk eindigde in 1997. De woning was tot 2010 gemeenschappelijk eigendom. In 2005 werd [A] door de rechtbank veroordeeld om mee te werken aan de verkoop van de woning, en deze veroordeling werd later bekrachtigd. In 2010 werd de woning aan een derde verkocht, waarbij [C] als vertegenwoordiger van [A] optrad.

De kern van het geschil is of [B] de woning zonder medewerking van [A] aan een derde mocht verkopen. [A] stelt dat er een overeenkomst was gesloten op 10 maart 2010, maar het hof oordeelt dat er geen wilsovereenstemming bestond. De communicatie tussen partijen op die datum wijst eerder op een onderhandelingsvoorstel dan op een definitieve overeenkomst. Het hof concludeert dat [B] niet verplicht was om de onderhandelingen voort te zetten en dat de eerdere veroordeling van [A] om mee te werken aan de verkoop nog steeds van kracht was. De vorderingen van [A] worden afgewezen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Zutphen. De kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd, gezien de relatie tussen de partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.093.781
(zaaknummer rechtbank Zutphen 113267)
arrest van de tweede civiele kamer van 16 juli 2013
in de zaak van
[A],
wonende te [plaats 1],
appellante,
hierna: [A],
aanvankelijk met mr. T.J. van Vugt als advocaat, thans zonder advocaat,
tegen:
[B],
wonende te [plaats 2],
geïntimeerde,
hierna: [B],
advocaat: mr. S.A.M. Bakker.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 11 augustus 2010 en van 18 mei 2011 die de rechtbank Zutphen tussen [A] als eiseres en [B] als gedaagde heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep d.d. 11 augustus 2011,
  • de memorie van grieven,
  • de memorie van antwoord,
  • het pleidooi van [A] overeenkomstig de pleitnotities ([B] is niet in persoon verschenen en werd ter zitting evenmin vertegenwoordigd - hetgeen hij voorafgaand aan de pleitzitting aan het hof heeft laten weten).
2.2.
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald op één dossier.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.12 van het bestreden vonnis van 18 mei 2011. In aanvulling daarop staat thans tevens vast dat de vroegere woning van partijen inmiddels is geleverd aan de koper van die woning.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1.
Partijen zijn elkaars voormalige echtgenoten. Hun in 1982 gesloten huwelijk is in 1997 geëindigd door echtscheiding. De onderhavige procedure betreft een woning te [plaats 1] (hierna: de woning), van welke woning partijen tot in het jaar 2010 gemeenschappelijk eigenaar waren. Bij vonnis van 2 maart 2005 heeft de rechtbank Zutphen [A] op vordering van [B] veroordeeld om aan de verkoop en het transport van de woning mee te werken, met benoeming van [C], hierna: [C], tot vertegenwoordiger van [A] op de voet van artikel 3:300 BW, voor zover [A] haar medewerking zou weigeren. De veroordeling en benoeming hebben kracht van gewijsde gekregen nadat het vonnis in zoverre bij arrest van 3 oktober 2006 werd bekrachtigd en tegen dat arrest binnen de daarvoor geldende termijn geen cassatieberoep werd ingesteld. De woning is in 2010 aan een derde verkocht en geleverd, mede doordat [C] (in plaats van [A]) met een en ander heeft ingestemd.
4.2.
In geschil is  in essentie, samengevat  of [B] de woning zonder de medewerking van [A] aan een derde mocht verkopen en leveren. [A] vindt van niet en stelt daartoe dat partijen op 10 maart 2010 (dat was vóór de verkoop van de woning aan een derde) met elkaar zijn overeengekomen dat [B] zijn aandeel in de woning aan [A] zou leveren, althans dat onderhandelingen daarover zich in zodanig stadium bevonden dat [B] zich daaruit niet meer mocht terugtrekken, in elk geval niet zonder aan [A] schadevergoeding aan te bieden. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 18 mei 2011 de op deze stellingen gegronde vorderingen van [A] afgewezen, welke beslissing [A] in hoger beroep aanvecht. In hoger beroep heeft [A] haar eis vermeerderd en aan de orde gesteld dat [C] bevoegdheid om bij de verkoop en levering namens [A] op te treden was weggenomen doordat partijen op 17 juli 2008 ten overstaan van de voorzieningenrechter met elkaar zijn overeengekomen dat de veroordeling van [A] tot het meewerken aan de verkoop en levering van de woning aan een derde en de daarbij behorende nevenvoorzieningen niet meer zouden gelden.
4.3.
[A] baseert de door haar gestelde overeenkomst van 10 maart 2010 op een aanbod dat [B] bij mailbericht van die dag te 11.06 uur aan [A] deed, en de aanvaarding daarvan in [A] mailbericht van dezelfde dag te 13.39 uur. Het bericht van 11.06 uur heeft de volgende tekst:
‘Ok, hierbij het laatste voorstel
Bij overdracht van het huis moeten de navolgende zaken worden vastgelegd en/of uitgevoerd:
  • euro tel. overmaking door de notaris
  • - Verklaring van de notaris van de familie [A] dat ik in de zomer van 2010 de tweede 50.000 euro krijg
  • - Vastlegging van een vordering op het huis van 100.000 euro, opeisbaar bij verkoop door jou aan derden
  • - Schriftelijke verklaring van de notaris/ABNAMRO dat jij de hypotheek hebt overgenomen
-Verklaring van de Notaris dat jij aanvullende alimentatie krijgt van 1 jan 2010 tm 31 december 2012
  • Verklaring dat de alimentatie onder aftrek van mijn genoten belasting voordeel op 31 december 2012 wordt terugbetaald
  • Verklaring hoe je überhaupt die alimentatie kan terugbetalen en daarbij wil ik als onderpand het huis en dat bij niet tijdig terugbetalen, per omgaande tot executie kan overgaan
Alimentatie wordt met terugwerkende kracht tot 1.1.2010 uitbetaald en na ondertekening van bovengenoemde verklaren etc bij de notaris.
Aanvullende eisen
  • Schriftelijke verklaring dat:
  • Geen rechtzaken meer
  • Geen sms, email, telefoon, briefverkeer met mij en familie, kennissen en zakenrelaties
  • Betaling van de overdrachtskosten en mogelijke overdrachts belasting.
Onder voorbehoud van al mijn rechten…’
Het mailbericht van 13.39 uur houdt in:
‘ik ga nu aan de slag(…)
ik laat je weten ik WIL heel graag het huis. Alles nog een keer nalopen dan gaan we ervoor.
Geen ander ekopers IK BEN dan d ekoper.(…)
Ik moet(
X …)
vragen nu hyp in te zetten’.
4.4.
Of aldus een overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen, hangt in beginsel af van wat partijen uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten toekennen, hebben afgeleid. Aanbod en aanvaarding hoeven niet uitdrukkelijk plaats te vinden; zij kunnen in elke vorm geschieden en kunnen besloten liggen in een of meer gedragingen (zie art. 3:35 BW in verband met art. 3:33 BW en artikel 3:37 lid 1 BW).
4.5.
[B] heeft in eerste aanleg aangevoerd dat de vrouw (zijn aandeel in) de woning niet kon overnemen doordat zij daarvoor onvoldoende financiële middelen had, dat partijen op 10 maart 2010 over de verdeling van de woning aan het onderhandelen waren zoals zij dat al vijftien jaar met elkaar deden, dat die onderhandelingen niet verder waren gevorderd dan tot een beginsituatie en dat onder meer uit [A] mailbericht van 13.27 uur (bedoeld zal zijn: 13:39:27 uur) blijkt dat er op dat moment (ook volgens haar) geen wilsovereenstemming bestond.
4.6.
In het mailbericht van 11.06 uur is sprake van overdracht van ‘het huis’ tegenover betalingen en garanties van [A], maar enkel op grond daarvan kan niet worden vastgesteld dat [A] het bericht van 11.06 uur redelijkerwijze heeft mogen opvatten als een aanbod tot verkoop en levering van het aandeel van [B] in de woning. Dit moet immers aan de hand van alle relevante omstandigheden worden beoordeeld, waaronder de omstandigheid dat partijen op 10 maart 2010 reeds lange tijd vruchteloos met elkaar hadden onderhandeld over de verkoop van de woning. Ook de in juli 2008 ter zitting van de voorzieningenrechter gesloten overeenkomst, met de strekking dat [A] [B] zou uitkopen, was niet uitgevoerd en [B] had goede redenen om te veronderstellen dat [A] niet in staat was om hem uit te kopen. Bovendien lag er een vonnis waarmee [B] [A] kon dwingen om aan de verkoop en levering van de woning mee te werken  hierna wordt uiteengezet waarom [A] ten onrechte meent dat dit vonnis in zoverre buiten werking was gesteld. Het lag daarom op 10 maart 2010 voor de hand dat [B] uitsluitend nog met [A] wilde praten over een nieuwe poging om de woning voor [A] te behouden indien de (financiële) haalbaarheid daarvan zou blijken. [A] had het mailbericht van 11.06 uur dan ook moeten uitleggen als een onderhandelingsvoorstel dat aan de hand van verdere concretiseringen ter zake van de financiering zou kunnen uitgroeien tot een aanbod dat door [A] zou kunnen worden aanvaard. Bijkomende verklaringen of gedragingen van partijen op grond waarvan [A] daaraan redelijkerwijs een verdergaande strekking mocht toekennen ontbraken immers. Het hof sluit zich dan ook aan bij het oordeel van de rechtbank, dat niet is gebleken van de door [A] gestelde overeenkomst van 10 maart 2010. Hierop stuiten zowel grief 1 als de in hoger beroep door [A] ingestelde vorderingen 1 en 6 af. Tevens blijkt hieruit dat grief 3 faalt en de vordering 2 ongegrond is: [A] had op 6 mei 2010, toen zij conservatoir beslag legde, geen vordering tot levering van de woning, zodat de gehanteerde grond voor beslaglegging ontbreekt. Daarom is [B] niet verplicht om de beslagkosten aan [A] te vergoeden.
4.7.
Partijen zijn het erover eens dat zij op 10 maart 2010 met elkaar onderhandelden, maar niet in welk stadium die onderhandelingen zich bevonden. Hierboven heeft het hof al geoordeeld dat het bericht van die dag te 11.06 uur een voorstel inhield om pas verder te praten over de toedeling aan [A] indien zou blijken dat die toedeling financieel haalbaar kon zijn. Zie in dit verband ook het die dag om 14.02 uur door [B] aan [A] verstuurde bericht, waarin [B] heeft medegedeeld dat hij nog geen antwoord had op zijn vragen en dat hij er veel voor voelde om de woning aan een derde te verkopen. Van onderhandelingen die gevolgd zijn op het bericht van [A] van die dag te 14.12 uur aan [B], waarin zij mededeelde dat partijen een overeenkomst met een financieringsvoorbehoud hadden, is niet gebleken. De inhoud van de over en weer verstuurde mailberichten maakt het ook al niet aannemelijk dat partijen al dichtbij overeenstemming waren, te minder nu partijen al vaker over dezelfde kwestie hadden gesproken en een eerdere poging tot toedeling van de woning aan [A] was gestrand. In het licht van deze omstandigheden bestaat er geen reden om te concluderen dat het [B] niet vrij stond om de onderhandelingen af te breken en de woning aan een derde te verkopen. Evenmin is [B] in het licht daarvan jegens [A] verplicht tot vergoeding van schade, mede gelet op de in het arrest HR 12 augustus 2005, NJ 2005/467 (CBB/JPO) daarvoor geformuleerde strenge en tot terughoudendheid nopende maatstaf. Dit leidt tot de conclusie dat grief 2 faalt en dat vordering 7 ongegrond is.
4.8.
Vorderingen 3, 4 en 5 zijn gestoeld op [A] stelling dat partijen op 17 juli 2008 de gevolgen aan de veroordeling van [A] om mee te werken aan de verkoop en levering van de woning aan een derde hebben ontnomen. De overeenkomst, die is gesloten onder financieringsvoorbehoud, houdt onder meer (onder 1.) in dat de woning en de hypotheekschuld tegen betaling van € 175.000 aan [A] zouden worden toegedeeld, en houdt onder 2. in:
In geval de vrouw[[A], toevoeging hof]
niet slaagt om binnen 3 maanden financiering te krijgen ter realisatie van de onder 1. genoemde afspraken dan zal zij vrijwillig meewerken aan de nakoming van de beslissing van de rechtbank waarbij zij is veroordeeld tot medewerking aan de verkoop van de woning.
4.9.
Uit deze tekst valt (eventueel) op te maken dat [A] de veroordeling vrijwillig zou nakomen  [B] zou [A] in dat geval dus niet hoeven te dwingen om mee te werken en [C] zou niet hoeven op te treden  maar dat is wat anders dan dat [B] zijn bevoegdheid om [A] tot nakoming te dwingen heeft opgegeven en dat [C] niet meer als vertegenwoordiger kon optreden. Weliswaar kan niet alleen aan de hand van de tekst van de overeenkomst worden beoordeeld of partijen dit laatste hebben bedoeld en moet dit aan de hand van alle verklaringen en gedragingen worden gedaan, maar in praktisch opzicht is de taalkundige betekenis van de bewoordingen van de overeenkomst, gelezen in de context daarvan, bij de uitleg daarvan wel van belang (zie HR 20 februari 2004,
LJN:AO1427, NJ 2005/493,
DSM/
Fox). Het had op de weg van [A] gelegen om nader toe te lichten waarop zij de uitleg heeft gebaseerd die zij aan de overeenkomst geeft. Bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep  waar [B] niet aanwezig was  heeft [A] gesteld dat zij op 17 juli 2008 aan de zittingsrechter heeft medegedeeld dat dwangverkoop door de aldaar door partijen gesloten overeenkomst van de baan was, maar zij heeft niet toegelicht waaruit zij heeft opgemaakt dat [B] daarmee instemde. Enkel het doen van een dergelijke mededeling aan de rechter is onvoldoende om te mogen aannemen dat [B] met de strekking daarvan instemde. Alleen al op grond van het vorenstaande volgt het hof [A] niet in haar uitleg van de overeenkomst van 17 juli 2008. Hier komt bij dat partijen met die overeenkomst een einde hebben gemaakt aan onzekerheid over de uitkomst van het kort geding en dat zij daarbij werden bijgestaan door advocaten, zodat sneller aangenomen mag worden dat de tekst van de overeenkomst de rechten en verplichtingen, die partijen daarmee over en weer zijn aangegaan, volledig weergeeft. Vorderingen 3, 4 en 5 zijn ongegrond.
4.10.
Nu de vorderingen van [A] terecht zijn afgewezen, ziet het hof geen grond om [B] te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg. Het hof sluit zich aan bij de beslissing van de rechtbank om die kosten te compenseren. Grief 4 is ongegrond.

5.Slotsom

5.1.
De grieven falen en de door [A] in hoger beroep ingestelde vorderingen zijn ongegrond, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
5.2.
Gelet op de omstandigheid dat partijen elkaars voormalige echtgenoten zijn en het geschil voortvloeit uit de breuk van die relatie, worden de kosten van het hoger beroep gecompenseerd, zoals door [B] gevorderd.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Zutphen van 18 mei 2011;
wijst de vorderingen van [A] af;
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.E. de Boer, F.J. de Vries en Jac. Hijma en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2013.