3.3De grieven
3.3.1[appellante] heeft zeven grieven tegen het vonnis van 7 maart 2012 gericht.
De grieven strekken tot handhaving van de verweren die [appellante] in eerste aanleg heeft gevoerd en worden in het navolgende thematisch behandeld.
3.3.2De
grieven I tot en met IIIzien op het door de rechtbank verworpen verweer dat [directeur van appellante] Metaal ten onrechte wordt aangemerkt als de contractuele wederpartij van
[geïntimeerde] Volgens [appellante] is de opdracht door de heer [directeur van appellante] privé (hierna kortheidshalve: [directeur van appellante]) gegeven en is met hem de contractuele band tot stand gekomen. Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
3.3.3Partijen verschillen er niet van mening over dat het [directeur van appellante] was die de overeenkomst tot stand heeft gebracht. De vraag is of hij daarbij in eigen naam - dat wil zeggen als wederpartij van [geïntimeerde] - is opgetreden dan wel als vertegenwoordiger van [appellante]. Het antwoord op die vraag hangt af van hetgeen [directeur van appellante] en [geïntimeerde] daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. Daarbij zijn alle feiten en omstandigheden van belang, ook indien die zich hebben voorgedaan na het tot stand komen van de overeenkomst.
3.3.4Het ligt op de weg van [geïntimeerde] feiten en omstandigheden te stellen waaruit volgt dat [appellante] en niet [directeur van appellante] persoonlijk haar contractuele wederpartij is. In het licht van de hiervoor geformuleerde norm is van belang dat [directeur van appellante] ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst volledig bevoegd directeur en middellijk aandeelhouder was van
[appellante]. Voorts ging het bij de verbouwing weliswaar om een aan [directeur van appellante] in eigendom toebehorend woonhuis maar gesteld noch gebleken is dat hij daarin ook woonde. Het enige adres dat in de stukken als woonadres van [directeur van appellante] is vermeld, is [adres]. Alle facturen die [geïntimeerde] heeft verzonden zijn consequent gericht aan "[directeur van appellante]" welke naam zowel op [appellante] als op [directeur van appellante] persoonlijk kan duiden. De facturen zijn echter alle gericht aan het adres van [appellante] en niet aan het privé-adres van [directeur van appellante]. Hetzelfde geldt voor de door [geïntimeerde] verzonden correspondentie. Op de aldus verzonden factuur van 16 februari 2009 volgde betaling vanaf de bankrekening van [appellante]. Verder werd de bespreking op 9 januari 2009, naar aanleiding van de problemen rond firma [voorganger van geïntimeerde], plaats in de bedrijfsruimte van
[appellante]. Ten slotte heeft AFI zich in haar brieven van 23 april en 7 mei 2009 uitdrukkelijk gericht tot [appellante]. Die rechtspersoon wordt in gebreke gesteld en zij wordt gewaarschuwd voor een gerechtelijke procedure. Echter ook op dat moment heeft [directeur van appellante] niet per omgaande gemeld dat niet [appellante] maar hijzelf te beschouwen is als contractspartij. Pas op 12 juli 2010, bijna een à twee jaar na uitvoering van de werkzaamheden en ruim twee maanden na de eerste brief van AFI stelt [directeur van appellante] zich op het standpunt dat niet [appellante] maar hijzelf contractspartij is.
3.3.5[appellante] stelt daar niet meer tegenover dan de stelling dat [directeur van appellante] persoonlijk opdracht aan [geïntimeerde] heeft gegeven. Onder die omstandigheden mocht [geïntimeerde] erop vertrouwen dat zij zaken had gedaan met [appellante] en niet met [directeur van appellante] privé.
[appellante] beklaagt zich er ten onrechte over dat haar geen gelegenheid is geboden tot het leveren van bewijs (naar het hof aanneemt bedoelt [appellante] tegenbewijs) met name door het doen horen van de heer [namens geïntimeerde]. Aan tegenbewijs wordt hier echter niet toegekomen. De door [geïntimeerde] gestelde (onder 3.3.4. opgesomde) feiten en omstandigheden worden door [appellante] immers niet weersproken en het zijn die feiten en de van de zijde van
aangedragen en evenmin bestreden feiten, gelezen in hun onderlinge verband, waaruit volgt dat [geïntimeerde] [appellante] en niet [directeur van appellante] persoonlijk als haar contractuele wederpartij mocht beschouwen.
3.3.6Uit het vorenstaande volgt dat de grieven I tot en met III falen.
3.3.7Grief IVbetreft het verweer dat volgens [appellante] op het bedrag genoemd in de factuur van 24 maart 2009 € 6.000,- in mindering dient te komen wegens door [geïntimeerde] onjuist uitgevoerde werkzaamheden. Deze werkzaamheden zijn (zo stelt [appellante], alsnog op juiste wijze uitgevoerd door Domotica Design. [appellante] betoogt daarom dat zij het bedrag genoemd in de factuur van 24 maart 2009 voldoende heeft weersproken zodat dat bedrag, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet toewijsbaar is. Daarnaast maakt [appellante] er bezwaar tegen dat zij niet heeft mogen bewijzen dat haar standpunt juist is. Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
3.3.8Het hof begrijpt dat [appellante] de vordering van [geïntimeerde] op haar in verrekening wenst te brengen met een vordering van haar op [geïntimeerde] uit hoofde van schadevergoeding, te weten het herstel van door [geïntimeerde] onjuist uitgevoerde werkzaamheden. Daartoe overlegt [appellante] een factuur van Domotica Design gericht aan [directeur van appellante] privé. Dat [directeur van appellante] daardoor een vordering op [geïntimeerde] heeft verkregen, is niet onderbouwd en ligt ook niet voor de hand. Indien een dergelijke vordering wel is ontstaan, is gesteld noch gebleken dat en hoe die vordering op [geïntimeerde] vervolgens is overgedragen van [directeur van appellante] op [appellante]. Nu derhalve niet onderbouwd is dat [appellante] een vordering op [geïntimeerde] heeft verkregen, valt niet in te zien op grond waarvan [appellante] een dergelijke vordering zou kunnen verrekenen met de vordering van [geïntimeerde] op haar. Grief IV faalt.
3.3.9Grief Vbetreft rechtsoverweging 5.9. van het bestreden vonnis, waarin de rechtbank overweegt dat volgens [geïntimeerde] [appellante] niet bevrijd is van betaling van de factuur van 8 maart 2010 van € 17.850,- om reden dat zij al € 30.000,- aan firma [voorganger van geïntimeerde] had betaald. Nu firma [voorganger van geïntimeerde] vanwege haar faillissement niet aan [geïntimeerde] heeft betaald, dient
[appellante] dat aldus [geïntimeerde] alsnog zelf te doen. De rechtbank vervolgt dat
heeft gesteld dat zij op 9 januari 2009
"uit coulance overwegingen heeft ingestemd met het voorstel van [appellante] om ieder de helft van het verlies voor eigen rekening te nemen."
3.3.10Tegen het daarop volgende deel van rechtsoverweging 5.9. is grief V gericht. De bestreden overweging luidt:
"[appellante] heeft niet weersproken dat voornoemde afspraak is gestoeld op coulanceoverwegingen, zodat de rechtbank dit tot uitgangspunt neemt. Nu [appellante] heeft erkend al sinds maart 2009 en ondanks sommatie weigerachtig te zijn de eerste factuur van € 17.850,00 te voldoen, overweegt de rechtbank dat [geïntimeerde] op terechte gronden op haar coulance is teruggekomen en aanspraak maakt op voldoening van de factuur van 8 maart 2010."
3.3.13In de enigszins cryptische toelichting op de grief lijkt [appellante] het volgende aan de orde te willen stellen. In de eerste plaats benadrukt [appellante] nogmaals dat niet zij maar [directeur van appellante] persoonlijk de contractuele wederpartij van [geïntimeerde] was. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, verwerpt het hof dat standpunt.
3.3.14In de tweede plaats staat, aldus [appellante], vast dat [geïntimeerde] aan [voorganger van geïntimeerde] zou factureren zoals zij ook heeft gedaan. Dat [voorganger van geïntimeerde] vervolgens failliet ging komt dan, zo begrijpt het hof [appellante], voor risico van [geïntimeerde] Het was vervolgens [appellante] die bereid was uit coulance de helft van het bedrag van € 30.000,- (exclusief btw) te betalen aan [geïntimeerde] Dit onder de voorwaarde dat alle werkzaamheden zonder nadere facturen voor meerwerk op regiebasis werden afgemaakt. Om die reden werd op 24 maart 2009 slechts de helft van € 30.000,- aan [appellante] gefactureerd. [directeur van appellante] was niet bereid de factuur van 24 maart 2009 te voldoen omdat het werk niet goed is verricht en niet is afgemaakt. Daardoor is geen rechtsgrond ontstaan voor een aanvullende betaling van € 15.000,- (exlcusief btw).
3.3.15Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Vast staat dat door [geïntimeerde] een bedrag van € 30.000,- exclusief btw (€ 35.700,- inclusief btw) in rekening gebracht zou worden voor de werkzaamheden die aanvankelijk door firma [voorganger van geïntimeerde] zouden worden uitgevoerd. Ook staat in rechte vast dat [appellante] daarbij opdrachtgever was. Nu uit de stellingen van partijen niet anders volgt, moet het er daarom voor worden gehouden dat [appellante] schuldenaar was van de tegenover de werkzaamheden staande betalingsverplichting. Gesteld is immers wel dat [geïntimeerde] zou factureren aan firma [voorganger van geïntimeerde] maar niet dat daarmee firma [voorganger van geïntimeerde] ook de schuld van [appellante] aan [geïntimeerde] had overgenomen. Voor een dergelijke schuldovergang vereist de wet immers een op die overgang gerichte toestemming van de schuldeiser (artikel 6:155 BW). Uit hetgeen
[appellante] heeft gesteld volgt niet meer dan dat een derde (firma [voorganger van geïntimeerde]) de schuld van [appellante] zou voldoen en niet dat die schuld zelf ook overging op firma [voorganger van geïntimeerde].
3.3.16Dat [appellante] haar schuld aan [geïntimeerde] zou mogen voldoen doen doordat firma [voorganger van geïntimeerde] deze betaalde, vloeit op zich voort uit artikel 6:30 lid 1 BW. De mogelijkheid de eigen verbintenis te laten voldoen door een derde betekent echter niet dat, indien die derde niet de schuld voldoet, [appellante] van die schuld zou zijn bevrijd. Dit tenzij zulks uitdrukkelijk tussen partijen bij de verbintenis ([geïntimeerde] en [appellante]) is overeengekomen. Dat laatste is echter gesteld noch gebleken, zoals ook niet is gebleken dat de gemaakte afspraak in de weg staat aan de opeisbaarheid van de vordering jegens
. Nu vaststaat dat firma [voorganger van geïntimeerde] niet heeft betaald en dit gezien haar faillissement ook niet meer zal doen, rust derhalve op [appellante] nog steeds de opeisbare verplichting tot betaling aan [geïntimeerde] heeft dan ook terecht een beroep gedaan op de op [directeur van appellante] Metaal rustende verplichting tot betaling van € 35.700,- inclusief btw.
3.3.17Het is dus niet [appellante] die uit coulance de helft wilde betalen aan [geïntimeerde], maar [geïntimeerde] die uit coulance bereid was genoegen te nemen met de helft van hetgeen haar toekwam. Dit echter onder de voorwaarde dat die helft daadwerkelijk zou worden voldaan.
3.3.18[appellante] weigerde echter vervolgens betaling van die toegezegde helft omdat volgens haar [appellante] geen "goed werk" had geleverd en het werk "niet af" was. Enige concretisering van dat standpunt ontbreekt in de correspondentie, in eerste aanleg en ook in de grieven. Niet duidelijk is waarop [appellante] het oog heeft. Zij verbindt evenmin juridische consequentie aan het gestelde maar niet geconcretiseerde gebrek of de gebreken. Het hof gaat aan dit niet onderbouwde verweer voorbij. [appellante] heeft ten onrechte geweigerd de helft van het verschuldigde bedrag (€ 35.700,- inclusief btw) te betalen.
3.3.19Nu [appellante] aan de voorwaarde van daadwerkelijke betaling van de toegezegde helft niet heeft voldaan, stond het [geïntimeerde] vrij betaling van het gehele bedrag te vorderen. Uit de gestelde afspraak volgt immer niet dat [geïntimeerde] onvoorwaardelijk afstand heeft gedaan van haar recht op betaling van haar gehele vordering. Grief V faalt.
3.3.20Grief VIbetreft de facturen voor meerwerk en is gericht tegen het bestreden vonnis onder 5.10. waarin de rechtbank overweegt:
"Tegen de meerwerkfacturen van € 6.756,94 en € 2.722,72 is geen verweer gevoerd, zodat deze als onweersproken zullen worden toegewezen."
3.3.21Nadat [appellante] heeft herhaald dat niet zij maar [directeur van appellante] contractspartij is, hetgeen het hof op grond van het vorenstaande reeds heeft verworpen, wordt in de toelichting op de grief verwezen naar de conclusie van antwoord onder 6. [appellante] stelt daar dat zij tegen de meerwerkfacturen verweer heeft gevoerd. Dat verweer bestaat daarin dat aldus [directeur van appellante] Metaal op 9 januari 2009 is afgesproken dat zij de helft van de vordering van (€ 35.700,- inclusief btw) zou betalen onder de voorwaarde dat daarmee geen nadere nota's voor meerwerk zouden volgen. Dit omdat zij ook al aan firma [voorganger van geïntimeerde] had betaald.
3.3.22Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Op zich beroept [appellante] zich er terecht op dat door haar verweer is gevoerd tegen de meerwerkfacturen. In zoverre is de grief terecht voorgedragen. Daaruit volgt echter niet dat het door [appellante] gevoerde verweer ook slaagt. Door [geïntimeerde] is ter comparitie (proces-verbaal pag. 3) in reactie op het hier bedoelde verweer naar voren gebracht dat de twee meewerkfacturen zagen op in 2010 uitgevoerde "extra werkzaamheden". [appellante] heeft die stelling in de memorie van grieven niet weersproken en [geïntimeerde] heeft deze weerlegging van het verweer in haar memorie van antwoord (randnummer 102). Ook grief VI faalt.
3.3.23Grief VIIziet op de rente en incassokosten en is er op gebaseerd dat er geen sprake is van een vordering. Daarmee mist zij zelfstandig belang. Nu het hof de grieven voor het overige heeft verworpen faalt ook grief VII.