ECLI:NL:GHARL:2013:5960

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 augustus 2013
Publicatiedatum
13 augustus 2013
Zaaknummer
200.109.429-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwzaak: Betaling van facturen en rechtsgevolgen bij faillissement van derde partij

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om een bouwgeschil tussen een opdrachtgever, [appellante], en een aannemer, [geïntimeerde]. De opdrachtgever had een overeenkomst gesloten met de aannemer voor elektrotechnische werkzaamheden aan een woning. De aannemer had de werkzaamheden uitgevoerd, maar de facturen werden niet betaald omdat de opdrachtgever betwistte dat zij de contractspartij was. De opdrachtgever stelde dat de opdracht door de directeur van de vennootschap was gegeven en dat hij persoonlijk aansprakelijk was, terwijl de aannemer zich op het standpunt stelde dat de vennootschap de contractuele wederpartij was.

De rechtbank had in eerste aanleg de vordering van de aannemer toegewezen, maar de opdrachtgever ging in hoger beroep. Het hof beoordeelde de feiten en omstandigheden van de zaak, waaronder de communicatie tussen partijen en de wijze waarop de facturen waren verzonden. Het hof concludeerde dat de aannemer erop mocht vertrouwen dat zij met de vennootschap zaken had gedaan, en niet met de directeur persoonlijk. De grieven van de opdrachtgever werden verworpen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank.

Het hof oordeelde dat de opdrachtgever nog steeds verplicht was om de openstaande facturen te betalen, ondanks het faillissement van de derde partij die oorspronkelijk verantwoordelijk was voor de betaling. De beslissing van het hof benadrukt de noodzaak voor partijen om duidelijkheid te scheppen over hun contractuele relaties en verantwoordelijkheden, vooral in situaties waarin meerdere partijen betrokken zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.109.429/01
(zaaknummer rechtbank Assen 85652/HA ZA 11-206)
arrest van de tweede kamer van 13 augustus 2013
in de zaak van
[appellante],
gevestigd te Nieuw-Dordrecht,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. A. Veenstra, kantoorhoudend te Emmen,
tegen
[geïntimeerde],
gevestigd te Heerenveen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. E.T. van Dalen, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van
25 mei 2011 en 7 maart 2012 van de rechtbank Assen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
  • de dagvaarding in hoger beroep d.d. 1 juni 2012,
  • de memorie van grieven (met producties),
  • de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens [geïntimeerde] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellante] luidt:
"bij arrest, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Assen d.d. 7 maart 2012 (zaaknummer 85652/HA ZA11-206) en opnieuw rechtdoende te bepalen:
-primairgeïntimeerde alsnog niet ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen,althans haar deze te ontzeggen met veroordeling van geïntimeerde om per omgaandeaan appellante te restitueren tegen behoorlijk bewijs van kwijting, alle gelden welkezij bij ING Bank NV heeft geïncasseerd ten name van appellante, vermeerderd metde wettelijke handelsrente daarover vanaf de dag dat deze gelden haar terbeschikking stonden tot aan de dag der algehele voldoening;
-subsidiair, indien en voor zover het Gerechtshof van oordeel mocht zijn appellante partij was bij de overeenkomst met geïntimeerde, de vordering van geïntimeerde af te wijzen voor zover deze een bedrag van € 15.000,-- exclusief BTW te boven gaat en hierop in aftrek te brengen een bedrag van € 7.536,26 exclusief BTW, geïntimeerde te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellante] te voldoen het verschil tussen het aan haar toegewezen bedrag en het door haar geïncasseerde bedrag onder ING Bank NV, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf de dag dat deze gelden haar ter beschikking stonden tot aan de dag der algehele voldoening
- geïntimeerde te veroordelen in de kosten van beide instanties."
2.4
Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (
Staatsblad2012, 313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden.

3.De beoordeling

3.1
De feiten
3.1.1
De rechtbank heeft onder 2 (2.1 t/m 2.9) van haar vonnis van 10 januari 2012 een aantal feiten vastgesteld. Tegen deze vaststelling is geen grief gericht en ook overigens is niet van bezwaren tegen de vastgestelde feiten gebleken. Samen met hetgeen verder als gesteld en onvoldoende weersproken is komen vast te staan, baseert het hof zijn beoordeling van de zaak op het volgende.
3.1.2
[geïntimeerde] exploiteert een elektrotechnisch bureau. Zij heeft in of omstreeks oktober 2008 een opdracht aanvaard om op regiebasis elektrotechnische werkzaamheden te verrichten in en aan een woning, gelegen te Emmen aan [adres] (hierna: de woning). Deze overeenkomst is mondeling gesloten.
3.1.3
De woning is eigendom van de heer [directeur van appellante], statutair directeur van
[de holding van appellante], welke vennootschap statutair bestuurder is van [appellante].
3.1.4
De genoemde opdracht was eerder verleend aan de firma [voorganger van geïntimeerde] (hierna: firma [voorganger van geïntimeerde]), die de opdracht niet (volledig) heeft uitgevoerd. De vervolgens aan [geïntimeerde] gegeven opdracht betrof de door firma [voorganger van geïntimeerde] niet uitgevoerde werkzaamheden.
3.1.5
Met haar opdrachtgever is [geïntimeerde] overeengekomen dat voor de door haar uit te voeren werkzaamheden een bedrag van € 35.700,- zou worden betaald en dat de factuur daarvoor zou worden gezonden aan firma [voorganger van geïntimeerde], omdat firma [voorganger van geïntimeerde] betaald had gekregen voor de niet uitgevoerde werkzaamheden.
3.1.6
[geïntimeerde] heeft de werkzaamheden uitgevoerd en de factuur daarvoor aan Firma [voorganger van geïntimeerde] gezonden, die de factuur niet heeft voldaan en in staat van faillissement is verklaard.
3.1.7
Ter comparitie bij de rechtbank is aan de orde geweest dat tussen partijen begin 2009 een gesprek heeft plaatsgevonden bij het bedrijf van [appellante] (p-v comparitie, 4 alinea, laatste zin) waarbij [directeur van appellante] en K. [namens geïntimeerde] (namens [geïntimeerde]) aanwezig waren. Daarbij is gesproken over de door het faillissement van firma [voorganger van geïntimeerde] ontstane situatie.
3.1.8
[geïntimeerde] heeft aan [appellante] de volgende facturen verstuurd:
factuurdatum factuurnummer factuurbedrag (inclusief btw)a. 16 februari 2009 [nummer] € 44.344,99
b. 24 maart 2009 [nummer] € 17.850,-
c. 8 februari 2010 [nummer] €  6.756,94
d. 8 maart 2010 [nummer] €  2.722,72
e. 8 maart 2010 [nummer] € 17.850,-.
3.1.9
Deze facturen betreffen werkzaamheden aan de woning en zijn gericht aan
“[directeur van appellante], [adres]”.
3.1.10
De factuur genoemd onder a betrof niet de werkzaamheden die aanvankelijk door firma [voorganger van geïntimeerde] zouden worden verricht. De factuur is kort na ontvangst daarvan voldaan door [appellante].
3.1.11
De facturen genoemd onder b. en e. betreffen de werkzaamheden die aanvankelijk door firma [voorganger van geïntimeerde] zouden worden verricht. Deze facturen zijn onbetaald gebleven.
3.1.12
De onder c. en d. genoemde facturen betreffen meerwerk en zijn niet voldaan.
3.1.13
Bij brief van 8 maart 2010 schrijft [geïntimeerde] aan
“[appellanten]", onder meer het volgende:
“Ondanks herhaaldelijke pogingen onzerzijds om een oplossing te vinden voor de betaling van onze openstaande facturen blijft betaling uit.Wij hebben nog recht op betaling van € 35.700,- incl. BTW voor geleverde materialen. Hiervan is € 17.850,- excl. BTW al eerder gefactureerd. (…)”
3.1.16
In een brief van 23 april 2010 gericht aan [appellante], [adres], schrijft AFI (de incassogevolmachtigde van [geïntimeerde]) onder meer:
“Uit hoofde van voornoemde facturen bent u aan cliënte een bedrag in hoofdsom verschuldigd van € 45.179,66, zulks te vermeerderen met de rente en kosten, respectievelijk € 1.386,83 en € 6.984,97.Middels dit schrijven verzoek en zo nodig sommeer ik u binnen 7 dagen na heden zorg te dragen voor de betaling van voornoemde bedragen (…)”
3.1.19
In een brief van 7 mei 2010 van AFI aan [appellante]. gericht [appellante] (gericht aan het eerder genoemde adres van [appellante]) wordt laatst genoemde nogmaals aangemaand te betalen. Daarbij kondigt AFI tevens aan dat bij het uitblijven van betaling zal worden overgegaan tot dagvaarding.
3.1.20
In een e-mail van 12 juli 2010 schrijft de heer [directeur van appellante] aan AFI onder meer:
“Allereerst is het adres en de tennaam stelling niet corect, de firma [appellante] Metaal BV is niet de opdrachtgever van de door [geïntimeerde] in opdracht genomen werkzaamheden, en er dient daaro alle vorderingen per direct op nul te worden gezet.De firma [appellante] heef in het verleden alleen een bedrag voor de heer [directeur van appellante] betaald via de zaak.De nota heeft altijd gestuurd moeten worden naar het woonadres van de heer [directeur van appellante] in Duitsland. Er is destijds een duidelijke betaalafspraak gemaakt tussen beide partijen welke de heer [directeur van appellante] meer dan correct is nagekomen en inmiddels al lang heeft betaald (de werkzaamheden waren zelf nog niet eens klaar maar wel betaald)Door de firma [geïntimeerde] zijn achteraf in tegenstelling tot de gemaakte afspraken nota’s fictief weer aangemaak, dit kan en mag een firma van deze naam en faam toch niet laten gebeuren.”
3.2
De vordering en de beslissing in eerste aanleg
3.2.1
[geïntimeerde] vordert – samengevat - betaling door [appellante] van € 46.964,66, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over € 17.850,- vanaf 1 april 2009 tot de dag van betaling, de wettelijke handelsrente over € 6.756,94 vanaf 10 maart 2010 tot de dag van betaling, de wettelijke handelsrente over € 2.722,72 vanaf 7 april 2010 tot de dag van betaling en de wettelijke rente over € 17.850,- vanaf 7 april 2010 tot de dag van betaling.
3.2.2
[geïntimeerde] baseert haar vordering op een tussen haar en [appellante] bestaande overeenkomst van opdracht, op grond waarvan [geïntimeerde] in opdracht en voor rekening van [appellante] installatiewerkzaamheden aan de woning heeft uitgevoerd.
3.2.3
De rechtbank heeft vordering van [geïntimeerde] toegewezen.
3.3
De grieven
3.3.1
[appellante] heeft zeven grieven tegen het vonnis van 7 maart 2012 gericht.
De grieven strekken tot handhaving van de verweren die [appellante] in eerste aanleg heeft gevoerd en worden in het navolgende thematisch behandeld.
3.3.2
De
grieven I tot en met IIIzien op het door de rechtbank verworpen verweer dat [directeur van appellante] Metaal ten onrechte wordt aangemerkt als de contractuele wederpartij van
[geïntimeerde] Volgens [appellante] is de opdracht door de heer [directeur van appellante] privé (hierna kortheidshalve: [directeur van appellante]) gegeven en is met hem de contractuele band tot stand gekomen. Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
3.3.3
Partijen verschillen er niet van mening over dat het [directeur van appellante] was die de overeenkomst tot stand heeft gebracht. De vraag is of hij daarbij in eigen naam - dat wil zeggen als wederpartij van [geïntimeerde] - is opgetreden dan wel als vertegenwoordiger van [appellante]. Het antwoord op die vraag hangt af van hetgeen [directeur van appellante] en [geïntimeerde] daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. Daarbij zijn alle feiten en omstandigheden van belang, ook indien die zich hebben voorgedaan na het tot stand komen van de overeenkomst.
3.3.4
Het ligt op de weg van [geïntimeerde] feiten en omstandigheden te stellen waaruit volgt dat [appellante] en niet [directeur van appellante] persoonlijk haar contractuele wederpartij is. In het licht van de hiervoor geformuleerde norm is van belang dat [directeur van appellante] ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst volledig bevoegd directeur en middellijk aandeelhouder was van
[appellante]. Voorts ging het bij de verbouwing weliswaar om een aan [directeur van appellante] in eigendom toebehorend woonhuis maar gesteld noch gebleken is dat hij daarin ook woonde. Het enige adres dat in de stukken als woonadres van [directeur van appellante] is vermeld, is [adres]. Alle facturen die [geïntimeerde] heeft verzonden zijn consequent gericht aan "[directeur van appellante]" welke naam zowel op [appellante] als op [directeur van appellante] persoonlijk kan duiden. De facturen zijn echter alle gericht aan het adres van [appellante] en niet aan het privé-adres van [directeur van appellante]. Hetzelfde geldt voor de door [geïntimeerde] verzonden correspondentie. Op de aldus verzonden factuur van 16 februari 2009 volgde betaling vanaf de bankrekening van [appellante]. Verder werd de bespreking op 9 januari 2009, naar aanleiding van de problemen rond firma [voorganger van geïntimeerde], plaats in de bedrijfsruimte van
[appellante]. Ten slotte heeft AFI zich in haar brieven van 23 april en 7 mei 2009 uitdrukkelijk gericht tot [appellante]. Die rechtspersoon wordt in gebreke gesteld en zij wordt gewaarschuwd voor een gerechtelijke procedure. Echter ook op dat moment heeft [directeur van appellante] niet per omgaande gemeld dat niet [appellante] maar hijzelf te beschouwen is als contractspartij. Pas op 12 juli 2010, bijna een à twee jaar na uitvoering van de werkzaamheden en ruim twee maanden na de eerste brief van AFI stelt [directeur van appellante] zich op het standpunt dat niet [appellante] maar hijzelf contractspartij is.
3.3.5
[appellante] stelt daar niet meer tegenover dan de stelling dat [directeur van appellante] persoonlijk opdracht aan [geïntimeerde] heeft gegeven. Onder die omstandigheden mocht [geïntimeerde] erop vertrouwen dat zij zaken had gedaan met [appellante] en niet met [directeur van appellante] privé.
[appellante] beklaagt zich er ten onrechte over dat haar geen gelegenheid is geboden tot het leveren van bewijs (naar het hof aanneemt bedoelt [appellante] tegenbewijs) met name door het doen horen van de heer [namens geïntimeerde]. Aan tegenbewijs wordt hier echter niet toegekomen. De door [geïntimeerde] gestelde (onder 3.3.4. opgesomde) feiten en omstandigheden worden door [appellante] immers niet weersproken en het zijn die feiten en de van de zijde van
aangedragen en evenmin bestreden feiten, gelezen in hun onderlinge verband, waaruit volgt dat [geïntimeerde] [appellante] en niet [directeur van appellante] persoonlijk als haar contractuele wederpartij mocht beschouwen.
3.3.6
Uit het vorenstaande volgt dat de grieven I tot en met III falen.
3.3.7
Grief IVbetreft het verweer dat volgens [appellante] op het bedrag genoemd in de factuur van 24 maart 2009 € 6.000,- in mindering dient te komen wegens door [geïntimeerde] onjuist uitgevoerde werkzaamheden. Deze werkzaamheden zijn (zo stelt [appellante], alsnog op juiste wijze uitgevoerd door Domotica Design. [appellante] betoogt daarom dat zij het bedrag genoemd in de factuur van 24 maart 2009 voldoende heeft weersproken zodat dat bedrag, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet toewijsbaar is. Daarnaast maakt [appellante] er bezwaar tegen dat zij niet heeft mogen bewijzen dat haar standpunt juist is. Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
3.3.8
Het hof begrijpt dat [appellante] de vordering van [geïntimeerde] op haar in verrekening wenst te brengen met een vordering van haar op [geïntimeerde] uit hoofde van schadevergoeding, te weten het herstel van door [geïntimeerde] onjuist uitgevoerde werkzaamheden. Daartoe overlegt [appellante] een factuur van Domotica Design gericht aan [directeur van appellante] privé. Dat [directeur van appellante] daardoor een vordering op [geïntimeerde] heeft verkregen, is niet onderbouwd en ligt ook niet voor de hand. Indien een dergelijke vordering wel is ontstaan, is gesteld noch gebleken dat en hoe die vordering op [geïntimeerde] vervolgens is overgedragen van [directeur van appellante] op [appellante]. Nu derhalve niet onderbouwd is dat [appellante] een vordering op [geïntimeerde] heeft verkregen, valt niet in te zien op grond waarvan [appellante] een dergelijke vordering zou kunnen verrekenen met de vordering van [geïntimeerde] op haar. Grief IV faalt.
3.3.9
Grief Vbetreft rechtsoverweging 5.9. van het bestreden vonnis, waarin de rechtbank overweegt dat volgens [geïntimeerde] [appellante] niet bevrijd is van betaling van de factuur van 8 maart 2010 van € 17.850,- om reden dat zij al € 30.000,- aan firma [voorganger van geïntimeerde] had betaald. Nu firma [voorganger van geïntimeerde] vanwege haar faillissement niet aan [geïntimeerde] heeft betaald, dient
[appellante] dat aldus [geïntimeerde] alsnog zelf te doen. De rechtbank vervolgt dat
heeft gesteld dat zij op 9 januari 2009
"uit coulance overwegingen heeft ingestemd met het voorstel van [appellante] om ieder de helft van het verlies voor eigen rekening te nemen."
3.3.10
Tegen het daarop volgende deel van rechtsoverweging 5.9. is grief V gericht. De bestreden overweging luidt:
"[appellante] heeft niet weersproken dat voornoemde afspraak is gestoeld op coulanceoverwegingen, zodat de rechtbank dit tot uitgangspunt neemt. Nu [appellante] heeft erkend al sinds maart 2009 en ondanks sommatie weigerachtig te zijn de eerste factuur van € 17.850,00 te voldoen, overweegt de rechtbank dat [geïntimeerde] op terechte gronden op haar coulance is teruggekomen en aanspraak maakt op voldoening van de factuur van 8 maart 2010."
3.3.13
In de enigszins cryptische toelichting op de grief lijkt [appellante] het volgende aan de orde te willen stellen. In de eerste plaats benadrukt [appellante] nogmaals dat niet zij maar [directeur van appellante] persoonlijk de contractuele wederpartij van [geïntimeerde] was. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, verwerpt het hof dat standpunt.
3.3.14
In de tweede plaats staat, aldus [appellante], vast dat [geïntimeerde] aan [voorganger van geïntimeerde] zou factureren zoals zij ook heeft gedaan. Dat [voorganger van geïntimeerde] vervolgens failliet ging komt dan, zo begrijpt het hof [appellante], voor risico van [geïntimeerde] Het was vervolgens [appellante] die bereid was uit coulance de helft van het bedrag van € 30.000,- (exclusief btw) te betalen aan [geïntimeerde] Dit onder de voorwaarde dat alle werkzaamheden zonder nadere facturen voor meerwerk op regiebasis werden afgemaakt. Om die reden werd op 24 maart 2009 slechts de helft van € 30.000,- aan [appellante] gefactureerd. [directeur van appellante] was niet bereid de factuur van 24 maart 2009 te voldoen omdat het werk niet goed is verricht en niet is afgemaakt. Daardoor is geen rechtsgrond ontstaan voor een aanvullende betaling van € 15.000,- (exlcusief btw).
3.3.15
Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Vast staat dat door [geïntimeerde] een bedrag van € 30.000,- exclusief btw (€ 35.700,- inclusief btw) in rekening gebracht zou worden voor de werkzaamheden die aanvankelijk door firma [voorganger van geïntimeerde] zouden worden uitgevoerd. Ook staat in rechte vast dat [appellante] daarbij opdrachtgever was. Nu uit de stellingen van partijen niet anders volgt, moet het er daarom voor worden gehouden dat [appellante] schuldenaar was van de tegenover de werkzaamheden staande betalingsverplichting. Gesteld is immers wel dat [geïntimeerde] zou factureren aan firma [voorganger van geïntimeerde] maar niet dat daarmee firma [voorganger van geïntimeerde] ook de schuld van [appellante] aan [geïntimeerde] had overgenomen. Voor een dergelijke schuldovergang vereist de wet immers een op die overgang gerichte toestemming van de schuldeiser (artikel 6:155 BW). Uit hetgeen
[appellante] heeft gesteld volgt niet meer dan dat een derde (firma [voorganger van geïntimeerde]) de schuld van [appellante] zou voldoen en niet dat die schuld zelf ook overging op firma [voorganger van geïntimeerde].
3.3.16
Dat [appellante] haar schuld aan [geïntimeerde] zou mogen voldoen doen doordat firma [voorganger van geïntimeerde] deze betaalde, vloeit op zich voort uit artikel 6:30 lid 1 BW. De mogelijkheid de eigen verbintenis te laten voldoen door een derde betekent echter niet dat, indien die derde niet de schuld voldoet, [appellante] van die schuld zou zijn bevrijd. Dit tenzij zulks uitdrukkelijk tussen partijen bij de verbintenis ([geïntimeerde] en [appellante]) is overeengekomen. Dat laatste is echter gesteld noch gebleken, zoals ook niet is gebleken dat de gemaakte afspraak in de weg staat aan de opeisbaarheid van de vordering jegens
. Nu vaststaat dat firma [voorganger van geïntimeerde] niet heeft betaald en dit gezien haar faillissement ook niet meer zal doen, rust derhalve op [appellante] nog steeds de opeisbare verplichting tot betaling aan [geïntimeerde] heeft dan ook terecht een beroep gedaan op de op [directeur van appellante] Metaal rustende verplichting tot betaling van € 35.700,- inclusief btw.
3.3.17
Het is dus niet [appellante] die uit coulance de helft wilde betalen aan [geïntimeerde], maar [geïntimeerde] die uit coulance bereid was genoegen te nemen met de helft van hetgeen haar toekwam. Dit echter onder de voorwaarde dat die helft daadwerkelijk zou worden voldaan.
3.3.18
[appellante] weigerde echter vervolgens betaling van die toegezegde helft omdat volgens haar [appellante] geen "goed werk" had geleverd en het werk "niet af" was. Enige concretisering van dat standpunt ontbreekt in de correspondentie, in eerste aanleg en ook in de grieven. Niet duidelijk is waarop [appellante] het oog heeft. Zij verbindt evenmin juridische consequentie aan het gestelde maar niet geconcretiseerde gebrek of de gebreken. Het hof gaat aan dit niet onderbouwde verweer voorbij. [appellante] heeft ten onrechte geweigerd de helft van het verschuldigde bedrag (€ 35.700,- inclusief btw) te betalen.
3.3.19
Nu [appellante] aan de voorwaarde van daadwerkelijke betaling van de toegezegde helft niet heeft voldaan, stond het [geïntimeerde] vrij betaling van het gehele bedrag te vorderen. Uit de gestelde afspraak volgt immer niet dat [geïntimeerde] onvoorwaardelijk afstand heeft gedaan van haar recht op betaling van haar gehele vordering. Grief V faalt.
3.3.20
Grief VIbetreft de facturen voor meerwerk en is gericht tegen het bestreden vonnis onder 5.10. waarin de rechtbank overweegt:
"Tegen de meerwerkfacturen van € 6.756,94 en € 2.722,72 is geen verweer gevoerd, zodat deze als onweersproken zullen worden toegewezen."
3.3.21
Nadat [appellante] heeft herhaald dat niet zij maar [directeur van appellante] contractspartij is, hetgeen het hof op grond van het vorenstaande reeds heeft verworpen, wordt in de toelichting op de grief verwezen naar de conclusie van antwoord onder 6. [appellante] stelt daar dat zij tegen de meerwerkfacturen verweer heeft gevoerd. Dat verweer bestaat daarin dat aldus [directeur van appellante] Metaal op 9 januari 2009 is afgesproken dat zij de helft van de vordering van (€ 35.700,- inclusief btw) zou betalen onder de voorwaarde dat daarmee geen nadere nota's voor meerwerk zouden volgen. Dit omdat zij ook al aan firma [voorganger van geïntimeerde] had betaald.
3.3.22
Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Op zich beroept [appellante] zich er terecht op dat door haar verweer is gevoerd tegen de meerwerkfacturen. In zoverre is de grief terecht voorgedragen. Daaruit volgt echter niet dat het door [appellante] gevoerde verweer ook slaagt. Door [geïntimeerde] is ter comparitie (proces-verbaal pag. 3) in reactie op het hier bedoelde verweer naar voren gebracht dat de twee meewerkfacturen zagen op in 2010 uitgevoerde "extra werkzaamheden". [appellante] heeft die stelling in de memorie van grieven niet weersproken en [geïntimeerde] heeft deze weerlegging van het verweer in haar memorie van antwoord (randnummer 102). Ook grief VI faalt.
3.3.23
Grief VIIziet op de rente en incassokosten en is er op gebaseerd dat er geen sprake is van een vordering. Daarmee mist zij zelfstandig belang. Nu het hof de grieven voor het overige heeft verworpen faalt ook grief VII.
3.4
Slotsom
Nu alle grieven falen dient het vonnis waarvan beroep te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellante] als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten in hoger beroep voor zover gevallen aan de zijde van [geïntimeerde] (1 punt, tarief IV).

4.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak op € 1.815,- aan verschotten en € 1.631,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mr. M.W. Zandbergen, mr. G. van Rijssen en mr. I. Tubben en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 13 augustus 2013.