ECLI:NL:GHARL:2013:5945

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 augustus 2013
Publicatiedatum
12 augustus 2013
Zaaknummer
21-004112-13
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging wegens schending van het beginsel van redelijke en billijke afweging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere veroordeling voor bedreiging. De zaak kwam aan het hof na een zitting op 29 juli 2013, waarbij het hof kennisnam van de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging door de raadsvrouw van de verdachte, mr. M.P. Hilhorst. De tenlastelegging betrof bedreiging van [slachtoffer 1] en/of zijn familieleden op 12 oktober 2012, waarbij de verdachte dreigende woorden had geuit over het gebruik van een messenblok.

Het hof heeft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging beoordeeld aan de hand van het opportuniteitsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof concludeert dat de vervolging niet verenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde, omdat de beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan niet door een redelijk handelend lid van het openbaar ministerie kon worden gerechtvaardigd. De verdachte had eerder aangifte gedaan van bedreiging door [slachtoffer 1], maar de politie had zijn aangifte niet opgenomen. De officier van justitie had vervolgens besloten om de ouders van [slachtoffer 1] op de hoogte te stellen van de uitlatingen van de verdachte, wat leidde tot verdere escalatie van de situatie.

Het hof oordeelt dat de beslissing van het openbaar ministerie om de verdachte te vervolgen in dit geval onterecht was, gezien de voorgeschiedenis en de omstandigheden waaronder de uitlatingen van de verdachte zijn gedaan. Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep en verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging. Deze uitspraak benadrukt het belang van een redelijke en billijke afweging in strafzaken en de verantwoordelijkheden van het openbaar ministerie in het handhaven van de rechtsorde.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004112-13
Uitspraak d.d.: 12 augustus 2013
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 22 maart 2013 in de strafzaak tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats, 1968],
wonende te [woonplaats].

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 29 juli 2013 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I).
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsvrouw, mr. M.P. Hilhorst, naar voren is gebracht.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
primair:
hij op of omstreeks 12 oktober 2012 te [plaats],
[slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of (andere) familieleden van die [slachtoffer 1], heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte (ten overstaande van politieambtenaar [verbalisant] op 12 oktober 2012) opzettelijk de woorden geuit:
"dat hij een messenblok heeft klaarstaan en de messen zonder enige twijfel zal gebruiken. Als de politie het niet doet, dat hij er wel voor zou zorgen. Dat kankerjong zou moeten worden afgemaakt", althans (telkens) woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
subsidiair:
hij op of omstreeks 12 oktober 2012 te [plaats], ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] te bedreigen met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, tegen de politieambtenaar [verbalisant] opzettelijk heeft gezegd:
"dat hij een messenblok heeft klaarstaan en de messen zonder enige twijfel zal gebruiken. Als de politie het niet doet, dat hij er wel voor zou zorgen. Dat kankerjong zou moeten worden afgemaakt", althans (telkens) woorden van gelijke dreigende aard of strekking;

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Krachtens het in artikel 167, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel, is het aan het openbaar ministerie om te beslissen of - en zo ja - wie vervolgd wordt. Hierbij heeft het openbaar ministerie een ruime discretionaire bevoegdheid. Slechts indien zou blijken dat het openbaar ministerie bij zijn vervolgingsbeslissing zou handelen in strijd met de wet, een verdrag, of enig beginsel van een goede procesorde, zou dit de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kunnen raken. Dit betekent dat de beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing leent, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde (vgl. HR 6 november 2012, LJN BX4280, NJ 2013/109).
Een uitzonderlijk geval als zojuist bedoeld, doet zich onder meer voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging). (vgl. HR 2 juli 2013, ECLI: NL: GHSGR: 2012: BV2572).
Uit het dossier en op grond van het verhandelde ter terechtzitting blijkt het volgende.
De minderjarige zoon van verdachte is verschillende malen door de eveneens minderjarige [slachtoffer 1] bedreigd, maar vanwege de leeftijd van [slachtoffer 1] was vervolging in die gevallen niet mogelijk. Beiden wonen in de wijk [naam] in [plaats], een wijk waarin blijkens berichten in de media spanningen bestaan tussen bewoners met een verschillende tenische achtergrond . Bemiddeling tussen verdachte, die dit had voorgesteld, en de vader van [slachtoffer 1] bleek eveneens niet mogelijk, daar de familie [familienaam] hier niet open voor stond.
Verdachte is op 12 oktober 2012 naar de politie gegaan om namens zijn zoon aangifte te doen van bedreiging door [slachtoffer 1] die inmiddels 12 jaar was geworden. Verdachte had vernomen dat die [slachtoffer 1] op dat moment in verzekering was gesteld in verband met bedreiging met een mes. De zoon van verdachte, [betrokkene], zou namelijk opnieuw zijn bedreigd door [slachtoffer 1]. Voordat de aangifte werd opgenomen uitte verdachte in een zeer opgewonden toestand zijn ongenoegen over de in het verleden ontstane situatie die er onder meer toe had geleid dat verdachte door de rechtbank –volgens de verdachte ten onrechte- was veroordeeld wegens mishandeling van [slachtoffer 1]. Verdachte verklaarde vervolgens dat hij het heft in eigen handen zou nemen wanneer [slachtoffer 1] opnieuw zijn zoon iets aan zou doen. De politie heeft daarop de aangifte door verdachte niet opgenomen.
Op zaterdag 13 oktober 2012 werd vervolgens de dienstdoende piket officier van justitie door de politie op de hoogte gebracht van de door verdachte geuite bewoordingen. De officier van justitie heeft daarop toestemming gegeven om verdachte buiten heterdaad aan te doen houden voor bedreiging, onder voorwaarde dat de ouders van [slachtoffer 1] op de hoogte gebracht zouden worden en aangifte dienden te doen. Verdachte is op 13 oktober 2012 aangehouden en op 14 oktober 2012 heeft de vader van [slachtoffer 1] aangifte gedaan terzake bedreiging.
De beslissing van de officier van justitie om de ouders van [slachtoffer 1] op de hoogte te doen stellen van de uitlatingen van verdachte met het doel om hen aangifte te laten doen, acht het hof, gelet op de hiervoor geschetste voorgeschiedenis en de hevige gemoedstoestand van verdachte ten tijde van de uitlatingen, onbegrijpelijk.
Zonder deze beslissing zouden de uitlatingen van verdachte aan de ouders van [slachtoffer 1] nooit ter ore zijn gekomen, terwijl men juist van politie en openbaar ministerie mag verwachten dat men in gevallen als onderhavige er alles aan zal doen om een dergelijke situatie te de-escaleren. Zo had bijvoorbeeld opnieuw een poging gedaan kunnen worden om te bemiddelen, te meer nu uit de hiervoor geschetste voorgeschiedenis blijkt dat verdachte hier open voor stond. Maar door deze wijze van handelen van het openbaar ministerie is de zaak verder geëscaleerd, Het hof is dan ook van oordeel is dat zich de situatie voordoet dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met de vervolging van verdachte in dit geval enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn en derhalve tot het instellen van vervolging had kunnen besluiten.
Het hof betrekt daarbij ook dat verdachte inmiddels bij onherroepelijke uitspraak van dit hof is vrijgesproken van de hiervoor bedoelde mishandeling van [slachtoffer 1] en blijkens de justitiële documentatie nog nimmer met justitie in aanraking is geweest (behoudens de hier aan de orde zijnde twee gevallen).
Toetsend aan het beginsel van de redelijke en billijke afweging komt het hof, gelet op al het hierboven overwogene, tot het oordeel dat dit beginsel is geschonden op zodanige wijze dat geconcludeerd moet worden tot een niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging ter zake van de aan de verdachte ten laste gelegde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het primair en subsidiair ten laste gelegde niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging.
Aldus gewezen door
mr M. Otte, voorzitter,
mr H. Abbink en mr R. de Groot, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr C.M.M. van der Waerden, griffier,
en op 12 augustus 2013 ter openbare terechtzitting uitgesproken.