ECLI:NL:GHARL:2013:5759

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 augustus 2013
Publicatiedatum
1 augustus 2013
Zaaknummer
200.127.472
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing en ontvankelijkheid grootmoeder in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren uit de relatie van de moeder en de vader. De moeder heeft het ouderlijk gezag over de minderjarige, terwijl de grootmoeder, die ook betrokken was bij de procedure, niet (mede) belast is met het gezag. De grootmoeder heeft hoger beroep ingesteld tegen de eerdere beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, die op 29 april en 8 mei 2013 machtigingen tot uithuisplaatsing had verleend. Het hof heeft eerst de ontvankelijkheid van de grootmoeder beoordeeld. Volgens de wet kan alleen de verzoeker en belanghebbenden die een afschrift van de beschikking hebben ontvangen, hoger beroep instellen. Aangezien de grootmoeder niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, is zij niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoeken in hoger beroep.

De moeder heeft zich verzet tegen de uithuisplaatsing en heeft meerdere grieven ingediend. Het hof heeft overwogen dat voor de afgifte van een crisismachtiging uithuisplaatsing geen indicatiebesluit nodig is, en dat de stichting de rechtbank op de juiste wijze heeft verzocht om een machtiging. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder op dat moment niet in staat was om een veilig opvoedingsklimaat te bieden voor de minderjarige, gezien haar persoonlijke problematiek en eerdere incidenten. De moeder heeft niet adequaat gereageerd op hulpverlening en heeft geen bereidheid getoond om samen te werken met de stichting. Het hof heeft geconcludeerd dat de eerdere beschikkingen van de kinderrechter moeten worden bekrachtigd, en dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.127.472
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht 343317)
beschikking van de familiekamer van 1 augustus 2013
inzake
[verzoekster 1],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: de moeder,
en
[verzoekster 2],
verder te noemen: de grootmoeder,
tezamen te noemen: verzoeksters,
advocaat: mr. A.M.C.J. Klostermann te Utrecht,
en
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering
namens de Stichting Bureau Jeugdzorg,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder in hoger beroep, verder te noemen: de stichting.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[belanghebbende],
verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te [plaats],
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. P.C. Smit te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, zittinghoudende te Utrecht, van 29 april 2013 en 8 mei 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 27 mei 2013;
- het verweerschrift, ingekomen op 18 juni 2013;
- een brief van N. de Valk namens mr. Klostermann van 28 juni 2013 met bijlagen, ingekomen op 3 juli 2013.
2.2 De mondelinge behandeling heeft op 23 juli 2013 plaatsgevonden. Verzoeksters zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.M.P.M. Adank, kantoorgenoot van
mr. Klostermann. Namens de stichting zijn verschenen L. van der Tol, gezinsvoogd, en
L. Steentjes, inhoudelijk manager. Tevens is de vader verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) is met bericht vooraf niemand verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de relatie van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2012 [minderjarige] geboren. De moeder is alleen belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige]. De grootmoeder is de moeder van de moeder.
3.2
Bij beschikking van 25 mei 2012 heeft de kinderrechter in de rechtbank Utrecht de beslissing op het verzoek van de raad strekkende tot ondertoezichtstelling van de op dat moment nog ongeboren [minderjarige] voor de periode van een jaar pro forma aangehouden voor de duur van een half jaar, te weten tot 26 november 2012 en de raad verzocht om uiterlijk
29 oktober 2012 te berichten zoals beschreven in die beschikking.
3.3
Bij beschikking van 7 november 2012 heeft de kinderrechter, uitvoerbaar bij voorraad, [minderjarige] onder toezicht gesteld van de Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht met ingang van
7 november 2012 tot 7 november 2013.
3.4 De stichting heeft op 29 april 2013 telefonisch en vervolgens schriftelijk de kinderrechter verzocht, uitvoerbaar bij voorraad, op grond van artikel 1:261 lid 1 Burgerlijk Wetboek (verder: BW) juncto artikel 1:261 lid 3 BW een machtiging te verlenen zonder een daartoe strekkend besluit in de zin van artikel 6 lid 1 van de Wet op de jeugdzorg (WJZ), om [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een pleeggezin voor de duur van de ondertoezichtstelling, als het geïndiceerde zorg betreft te bepalen dat de machtiging tot uithuisplaatsing van kracht blijft indien het besluit, bedoeld in artikel 6 lid 1 WJZ strekt tot uithuisplaatsing en de beschikking onverwijld af te geven zonder voorafgaand verhoor van belanghebbenden.
3.5
De stichting heeft op 29 april 2013 en 29 mei 2013 indicatiebesluiten genomen als bedoeld in artikel 6 lid 1 WJZ.
3.6
Bij de bestreden beschikking van 29 april 2013 heeft de kinderrechter, voor zover thans van belang, uitvoerbaar bij voorraad, machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een netwerkpleeggezin met ingang van 29 april 2013 tot 27 mei 2013, bepaald dat de machtiging tot uithuisplaatsing van kracht blijft indien het nog te nemen indicatiebesluit strekt tot uithuisplaatsing, bepaald dat de stichting en de overige belanghebbenden ter zake zullen worden gehoord en het verzoek voor het overige aangehouden.
3.7
Bij de bestreden beschikking van 8 mei 2013 heeft de kinderrechter de reeds op
29 april 2013 tot 27 mei 2013 verleende crisismachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in stand gehouden, de machtiging tot uithuisplaatsing in een (netwerk)pleeggezin verlengd met ingang van 27 mei 2013 tot 27 augustus 2013 met dien verstande dat de machtiging slechts zal gelden indien en voor zover de tenuitvoerlegging kan geschieden conform en in overeenstemming met een geldend indicatiebesluit, de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de beslissing op het resterende deel van het verzoek pro forma aangehouden tot 13 augustus 2013 met het verzoek aan de stichting om uiterlijk 6 augustus 2013 de kinderrechter schriftelijk te informeren zoals in die beschikking vermeld.
3.8
[minderjarige] is op 29 april 2013 geplaatst bij de grootouders van vaderszijde.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Het hof zal eerst beoordelen of de grootmoeder ontvankelijk is in haar hoger beroep.
4.2
Ingevolge artikel 358 leden 1 en 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), staat tegen eindbeschikkingen, behoudens berusting, hoger beroep open. Door de verzoeker en door de in de procedure verschenen belanghebbenden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak en door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.
4.3
Ingevolge artikel 806 lid 1 aanhef en sub a en b Rv kan in zaken betreffende het personen- en familierecht, in afwijking van het bepaalde in artikel 358 lid 2 Rv, hoger beroep worden ingesteld door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak en door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.
4.4
Ingevolge artikel 798 lid 1 Rv wordt onder “belanghebbende” in andere dan scheidingszaken verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft.
4.5 Ingevolge artikel 1:261 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de stichting op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ook de raad en het openbaar ministerie kunnen de kinderrechter verzoeken een machtiging te verlenen.
4.6
De maatregel van uithuisplaatsing is een gezagsbeperkende maatregel die door de kinderrechter kan worden uitgesproken indien aan de voorwaarden van artikel 1:261 BW wordt voldaan. Alleen de uit het gezag over het kind voortvloeiende rechten en verplichtingen van dat kind, van de ouders die het gezag over dit kind uitoefenen en van anderen die het kind als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden, zijn betrokken bij deze maatregel.
Gezien de aard van deze maatregel kunnen in een geval als dit, naast de stichting, de raad en het openbaar ministerie die ingevolge artikel 1:261 lid 1 BW de uithuisplaatsing kunnen verzoeken, slechts de met het gezag belaste ouder of ouders en een ander die het minderjarige kind als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, als belanghebbenden in de zin van artikel 798 lid 1 Rv worden beschouwd. Het kind zelf, mits dit twaalf jaren of ouder is, kan ingevolge artikel 1:263 lid 2 BW ook als belanghebbende worden aangemerkt, onverminderd, in geval van een jonger kind, de toepassing van artikel 1:377g BW (Hoge Raad 21 mei 2010, LJN BL7043).
4.7
Vaststaat dat de grootmoeder niet (mede) belast is met het gezag over [minderjarige]. Daarnaast staat vast dat [minderjarige] niet (mede) door de grootmoeder als behorend tot haar gezin is of wordt verzorgd en opgevoed. De moeder verbleef met [minderjarige] in een tienermoederhuis van het Leger des Heils en verbleef geregeld in het weekend bij de grootmoeder. Dit laatste maakt evenwel niet dat [minderjarige] (mede) door de grootmoeder als behorend tot haar gezin is of wordt verzorgd en opgevoed. Uit het voorgaande volgt dat de grootmoeder niet als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv kan worden aangemerkt. Het hof is dan ook van oordeel dat de grootmoeder niet in haar hoger beroep kan worden ontvangen.
4.8
De moeder kan zich met (de verlenging van) uithuisplaatsing van [minderjarige] niet
verenigen. Zij stelt in grief één en twee dat de crisismachtiging uithuisplaatsing niet had mogen worden afgegeven nadat het verzoekschrift bij de rechtbank was binnengekomen en niet had mogen worden afgegeven zonder geldig indicatiebesluit. De moeder stelt in haar derde grief dat de crisismachtiging niet had mogen worden bekrachtigd zonder geldig indicatiebesluit. In haar vierde grief stelt zij dat de rechtbank de uithuisplaatsing niet had mogen verlengen zonder geldig indicatiebesluit.
4.9
Het hof overweegt allereerst dat voor de afgifte van een crisismachtiging uithuisplaatsing geen indicatiebesluit nodig is (artikel 1:261 lid 3 BW), zodat de desbetreffende grief faalt. Voorts overweegt het hof dat uit de bestreden beschikking van 29 april 2013 blijkt dat de stichting de rechtbank op 29 april 2013 zowel schriftelijk als vervolgens mondeling heeft verzocht een machtiging uithuisplaatsing af te geven. Er is dus wel degelijk voorafgaand aan de afgifte van de bestreden beschikking een verzoekschrift ingediend. Verder is gebleken dat het in het kader van het verzoek in eerste aanleg afgegeven indicatiebesluit dateert van 29 april 2013. Dat indicatiebesluit gold voor de duur van vier weken en kon na een evaluatiemoment eventueel worden verlengd met maximaal acht weken, zo blijkt uit het overgelegde indicatiebesluit van 29 april 2013. Voor zover de advocaat van de moeder stelt dat het indicatiebesluit van 29 mei 2013 niet aansluit op het indicatiebesluit van 29 april 2013 omdat het indicatiebesluit van 29 april 2013 reeds op
27 mei 2013 was verlopen, overweegt het hof dat er, zoals hiervoor overwogen een verlenging van acht weken was gekoppeld aan de geldigheidsduur van vier weken. Daarmee zijn ook de twee dagen tussen 27 mei 2013 en 29 mei 2013 gedekt. Het voorgaande betekent dat zowel ten tijde van de beschikking van 29 april 2013 als ten tijde van de beschikking van 8 mei 2013 een geldig indicatiebesluit bestond. Dat de rechtbank ten tijde van de beslissing niet over die indicatiebesluiten beschikte, beschouwt het hof als ongelukkig. Het hof overweegt dat de rechtbank de stichting, alvorens te beslissen, in de gelegenheid had dienen te stellen om dat indicatiebesluit alsnog over te leggen. Dat dit niet is gebeurd, betekent echter niet dat de afgegeven machtiging uithuisplaatsing ongeldig is. De grieven één tot en met vier falen daarom.
4.1
In haar vijfde en zesde grief stelt de moeder dat de rechtbank zonder enige onderbouwing heeft aangenomen dat [minderjarige] door de moeder is mishandeld en dat er geen sprake is van een ontwikkelingsbedreiging die een uithuisplaatsing noodzakelijk maakt.
4.11 Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is het hof van oordeel dat de moeder op dit moment niet in staat is [minderjarige] een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van en veiligheid in zijn dagelijkse verzorging en opvoeding is gewaarborgd, zodat een uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de opvoeding en verzorging van [minderjarige] en/of onderzoek. Daartoe overweegt het hof als volgt. Bij de moeder speelt veel persoonlijke problematiek. Er is sprake van ODD en een persoonlijkheidsstoornis in ontwikkeling met borderline kenmerken. Daarnaast heeft zij een verstandelijke beperking (IQ 72). Haar functioneren wordt belemmerd door haar oppositionele gedrag en emotieregulatie- en agressieproblemen. Zij is niet in staat te reflecteren op haar eigen gedrag. Er heeft zich, voorafgaand aan de uithuisplaatsing, een incident voorgedaan als gevolg waarvan [minderjarige] een brandwond heeft op zijn hand. Dat incident heeft onder het toezicht van de moeder plaatsgevonden en is vervolgens gemeld bij de politie. Het politieonderzoek dat als gevolg daarvan is gestart, loopt thans nog. Afgezien van dat incident, is ook voor het overige op dit moment niet duidelijk of de veiligheid van [minderjarige] bij de moeder voldoende is gewaarborgd. De moeder verbleef sinds 12 oktober 2012 met [minderjarige] in het tienermoederhuis Alleen Samen in [plaats], waar zij 24 uurs begeleiding kreeg van groepsleiders. Reeds in januari 2013 zijn er vanuit Alleen Samen zorgen geuit ten aanzien van de wijze waarop de moeder met [minderjarige] omgaat. De moeder schreeuwt tegen [minderjarige] en [minderjarige] lijkt sterk op de moeder te reageren. Als de moeder niet lekker in haar vel zit, toont [minderjarige] zich teruggetrokken en vlak. Als het goed gaat met de moeder is ook [minderjarige] vrolijk, aldus de stichting. [minderjarige] maakt veel mee van het onvoorspelbare en explosieve gedrag van de moeder en dat vormt mogelijk een bedreiging voor de (gehechtheids)ontwikkeling van [minderjarige]. Uit de contactjournaals van de groepsleiding van Alleen Samen volgt dat [minderjarige] al gedrag laat zien waaruit blijkt dat hij heeft geleerd op zijn hoede te zijn voor de gemoedstoestand van de moeder en zijn gedrag daarop aan te passen. Voorts acht het hof van belang dat de moeder zich niet begeleidbaar heeft opgesteld ten tijde van haar verblijf bij Alleen Samen. Zij kreeg daarvoor vanuit Alleen Samen meerdere waarschuwingen maar sloeg deze in de wind, met als gevolg dat zij niet meer bij Alleen Samen kon verblijven. Voorts is therapie voor de moeder om haar agressieproblematiek aan te pakken niet van de grond gekomen, ondanks het daartoe ter zitting van 25 mei 2012 gegeven advies.
Ten slotte acht het hof zorgwekkend dat de moeder na de uithuisplaatsing van [minderjarige] niet meer wenst samen te werken met de stichting. De stichting heeft een nieuwe gezinsvoogd aangesteld. Tot op het moment van de mondelinge behandeling is het de gezinsvoogd nog niet gelukt om met de moeder een afspraak te maken om in gesprek te gaan. Als gevolg van het ontbreken van bereidheid bij de moeder tot samenwerking komt de hulpverlening niet van de grond en is bovendien een onnodige vertraging opgetreden in het starten van omgangscontact tussen de moeder en [minderjarige]. Daarmee lijkt de moeder de belangen van [minderjarige] onvoldoende voor ogen te hebben. Door het gebrek aan samenwerking ontbreekt het de stichting bovendien aan een ingang voor verder onderzoek naar de opvoedsituatie van [minderjarige] en zijn toekomstperspectief. De grieven vijf en zes falen daarmee.
4.12
Uit het voorgaande volgt dat het hof de beschikkingen, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, dient te bekrachtigen.

5.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verklaart de grootmoeder niet-ontvankelijk in haar verzoeken in hoger beroep;
bekrachtigt de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 29 april 2013 en 8 mei 2013.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.H. Schulten, I.A. Katz-Soeterboek en
M.H.H.A. Moes, bijgestaan door mr. A.J. Hase als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. M.H.H.A. Moes en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2013.