3.3De grieven
3.3.1In twee grieven bestrijdt [appellante] het eindvonnis van 1 februari 2012. In grief I betoogt [appellante] dat zij de in eerste aanleg gevoerde verweren wil “herstellen” door thans een geheel nieuw verweer aan de orde stellen. Grief II is, zonder zelfstandige gronden, gericht tegen de proceskostenveroordeling. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke beoordeling.
3.3.2[appellante] beperkt haar beroepsgronden tot het (nieuwe) verweer. Dat verweer strekt er toe dat tussen partijen is overeengekomen dat [appellante] het overbruggingskrediet pas hoeft terug te betalen als de woning aan het [adres 2] te [woonplaats] is verkocht. Voordien is de vordering van de bank, aldus [appellante], niet opeisbaar. [appellante] schrijft in de toelichting op grief I onder meer dat uit de schriftelijke overeenkomst van 27 september 2007 moet worden geconcludeerd:
" (…) dat sprake is van een overeenkomst, inhoudende een opschortende voorwaarde, hieruit bestaande dat aflossing van het krediet zal plaatsvinden uit de verkoopopbrengst van het woonhuis te [woonplaats] aan het [adres 2] en niet uit de verkoopopbrengst van het woonhuis aan [adres 1]."
3.3.3Volgens de bank stond het haar wel degelijk vrij de vordering op te zeggen en opeisbaar te maken omdat: (a) [appellante] al drie jaar lang nog niet had afgelost en er geen zicht is op het moment dat dit gaat gebeuren, (b) [appellante] haar verplichting tot betaling van contractuele rente niet nakwam en (c) de woning waarvoor het overbruggingskrediet is aangegaan ([adres 1] te [woonplaats]) op 1 oktober 2009 is verkocht en geleverd aan een derde.
3.3.4Voorop staat dat de voorwaarde zoals [appellante] die omschrijft, niet kwalificeert als een opschortende voorwaarde maar als een tijdsbepaling. Een verbintenis is immers voorwaardelijk, wanneer bij rechtshandeling haar werking van een toekomstige
onzekeregebeurtenis afhankelijk is gesteld (art. 6:21 BW). Indien niet onzeker is
ofeen gebeurtenis zich zal voordoen maar slechts
wanneerdat het geval zal zijn, is sprake van een verplichting onder tijdsbepaling zoals bedoeld in artikel 6:39 lid 1 BW. Dat neemt niet weg dat ook een tijdsbepaling in de weg kan staan aan de opeisbaarheid van de vordering van de bank.
3.3.5Volgens [appellante] “moet” uit de schriftelijke overeenkomst gedateerd 27 september 2007 worden geconcludeerd dat sprake is van een opschortende voorwaarde (het hof leest: tijdsbepaling). Of dat standpunt juist is, is een kwestie van uitleg van de overeenkomst. Daarbij gaat het niet alleen om een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract, maar komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Haviltexnorm). Daarbij moet rekening worden gehouden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval.
3.3.6Aan [appellante] kan worden toegegeven dat een overbruggingskrediet er in de regel toe strekt een kredietnemer die tijdelijk niet beschikt over financiële middelen in staat te stellen aan een betalingsverplichting te voldoen. Dit in de verwachting dat hij die lening na enige tijd zal kunnen terugbetalen uit de vrijkomende middelen. Die bedoeling volgt mede uit de bewoordingen van de overeenkomst:
“Het krediet zal worden afgelost uit de verkoopopbrengst van het woonhuis te [woonplaats], [adres 2].”
3.3.7Deze strekking van de overeenkomst staat op zich niet in de weg aan de mogelijkheid dat partijen een dergelijk overbruggingskrediet aan bepaalde voorwaarden verbinden. Bijvoorbeeld door aan de bank ruimte voor opzegging te geven. Zoals de bank terecht betoogt, hebben partijen dat in de onderhavige zaak gedaan doordat de bank zich, in de eerste volzin van de overeenkomst, met zoveel woorden het recht heeft voorbehouden de overeenkomst dagelijks op te zeggen.
3.3.8Uit de hiervoor onder 3.3.6. geciteerde bewoordingen van de overeenkomst volgt niet meer dan dat [appellante] de verplichting is opgelegd de verkoopopbrengst van het pand [adres 2] aan te wenden voor de aflossing van het overbruggingskrediet. Een tijdsbepaling in de zin dat de bank slechts na verkoop van de woning aan het [adres 2] tot opzegging en terugvordering van het krediet kan overgaan, is in die bepaling, zelfs bij een welwillende uitleg daarvan, niet te lezen. Ook elders in de overeenkomst ontbreekt een uitdrukkelijke tijdsbepaling zoals door [appellante] is bepleit.
3.3.9Daarmee komt het aan op de beantwoording van de vraag of de uitdrukkelijk in de overeenkomst opgenomen bevoegdheid van de bank tot dagelijkse opzegbaarheid (opeisbaarheid) onverenigbaar is met het karakter van een overbruggingskrediet dat er naar haar aard toe strekt een tijdelijke betalingsonmogelijkheid voor [appellante] op te vangen. Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
3.3.10Een overbruggingskrediet is een overeenkomst van geldlening aangegaan voor een bepaalde tijd, ter overbrugging van de periode dat de kredietnemer tijdelijk niet in staat is om aan een derde een betaling te voldoen. In de onderhavige zaak de betaling wegens de koop van een woning terwijl de koper daarvan zijn huidige woning nog niet heeft verkocht.
Dergelijke (duur)overeenkomsten voor bepaalde tijd zijn in beginsel tussentijds niet opzegbaar, behoudens een bedongen opzeggingsbevoegdheid. In de onderhavige zaak is van een dergelijke contractuele opzeggingsbevoegdheid sprake. De omstandigheid dat deze bevoegdheid onderdeel uitmaakt van een overeenkomst voor bepaalde tijd doet aan de geldigheid van die bepaling op zich dus niet af.
3.3.11De vraag is vervolgens of de bank van die opzeggingsbevoegdheid geldig gebruik mocht maken. Indien [appellante] bedoelt dat bij een overbruggingskrediet een contractuele opzeggingsbevoegdheid in het geheel niet kan worden uitgeoefend, verdraagt zich dat niet met het vorenstaande. Als [appellante] bedoeld dat opzegging door de bank naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was, dient zij daartoe feiten en omstandigheden te stellen. Uit het vorenstaande volgt dat het enkele feit dat het gaat om een overbruggingskrediet daartoe onvoldoende is.
3.3.12Andere bijzondere feiten en omstandigheden die in de weg staan aan opzegging zijn door [appellante] niet gesteld. Daarbij is van belang dat de rechtbank, in hoger beroep onbestreden, heeft vastgesteld dat [appellante] haar verplichtingen tot betaling van de verschuldigde contractuele rente gedurende langere tijd niet is nagekomen en dat de bank mede om die reden het krediet heeft opgezegd. Bij kredietverstrekking is het niet betalen van rente gedurende langere tijd een schending van een van meest wezenlijke verplichtingen voor de kredietnemer die daardoor ernstig tekort komt in de op hem rustende verplichting. Het stond de bank derhalve vrij gebruik te maken van haar opzeggingsbevoegdheid. De grieven falen.
3.3.13Nu partijen niet twisten over de feiten maar over de hiervoor genoemde rechtsvraag is er geen plaats voor bewijsvoering.
3.3.14De door de bank bij memorie van antwoord overgelegde producties heeft het hof in de bovenstaande overweging niet betrokken, zodat aan [appellante] geen gelegenheid zal worden gegeven op deze stukken te reageren, nu deze niet aan het gegeven oordeel hebben bijgedragen.