ECLI:NL:GHARL:2013:5724

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 juli 2013
Publicatiedatum
31 juli 2013
Zaaknummer
200.111.452-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De rechtsvraag of het karakter van een overbruggingskrediet in de weg staat aan tussentijdse opzegging

In deze zaak gaat het om de vraag of het karakter van een overbruggingskrediet de mogelijkheid van tussentijdse opzegging door de bank in de weg staat. [Appellante] heeft een overbruggingskrediet van € 110.000,- afgesloten voor de aankoop van een woning, terwijl haar eerdere woning nog niet was verkocht. De bank heeft het krediet opgezegd omdat [appellante] haar verplichtingen niet nakwam, waaronder het betalen van rente. In eerste aanleg heeft de rechtbank de vordering van de bank toegewezen en de reconventionele vorderingen van [appellante] afgewezen. In hoger beroep heeft [appellante] betoogd dat de bank niet mocht opzeggen, omdat de terugbetaling van het krediet afhankelijk was van de verkoop van haar eerdere woning. Het hof overweegt dat een overbruggingskrediet in beginsel niet tussentijds opzegbaar is, tenzij er een bedongen opzeggingsbevoegdheid is. De bank had deze bevoegdheid en heeft deze ook geldig uitgeoefend. Het hof concludeert dat de grieven van [appellante] falen en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij [appellante] wordt veroordeeld in de proceskosten van de bank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.111.452/01
(zaaknummer rechtbank Assen 84943/ HA ZA 11-112)
arrest van de tweede kamer van 30 juli 2013
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. E.A.C. Nijhof-Top, kantoorhoudend te Zeewolde,
tegen
Regiobank N.V.,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
de bank,
advocaat: mr. D.L.A. van Voskuilen, kantoorhoudend te Rotterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van
13 april 2011, 2 november 2011 en 1 februari 2012 van de rechtbank Assen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 1 mei 2012,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord (met producties).
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellante] luidt:
"het vonnis op 1 februari 2012 door de rechtbank te Assen gewezen onder zaaknummer/rolnummer 84943 / HA ZA 11-112 tussen [appellante] als gedaagde in conventie en Regiobank als eiseres in conventie te vernietigen, en opnieuw rechtdoende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad
A.
De vorderingen van Regiobank alsnog af te wijzen
B.
Regiobank te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen door [appellante] onverschuldigd is voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment dat door [appellante] onverschuldigd is betaald, nader op te maken bij staat
C.
Regiobank te veroordelen in de kosten van de beide instanties."
2.4
De ontvankelijkheid van de vordering in reconventie
2.4.1
[appellante] vordert in hoger beroep dat de bank wordt veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen reeds is voldaan ter zake van op het overbruggingskrediet. Het gaat haar daarbij niet om terugbetaling van hetgeen is voldaan ter voldoening aan het bestreden vonnis maar om hetgeen al eerder aan de bank was voldaan ter zake het overbruggingskrediet. Volgens [appellante] heeft zij die bedragen onverschuldigd betaald omdat zij daarmee voldeed aan een (nog) niet opeisbare verplichting.
2.4.2
In eerste aanleg had [appellante] ook een reconventionele vordering ingesteld (zoals omschreven onder 3.2.2). De afwijzing van die vordering is in hoger beroep niet bestreden. Die vordering staat naar grondslag, aard en omvang echter los van de thans (in hoger beroep) zojuist omschreven reconventionele vordering. Het voor het eerst in hoger beroep instellen van een dergelijke vordering is niet mogelijk (art. 353 lid 1 Rv). Overigens zou de vordering op de thans aangevoerde grond ook inhoudelijk niet slagen, omdat betaling voor de vervaldag niet geldt als onverschuldigd (artikel 6:39 lid 2 BW).

3.De beoordeling

3.1
De feiten
3.1.1
In haar tussenvonnis van 2 november 2011 heeft de rechtbank de feiten vastgesteld. Tegen die vaststelling zijn geen grieven gericht. Het gaat, samen met hetgeen verder is komen vast te staan en voor zover in hoger beroep nog van belang, om het volgende.
3.1.2
[appellante] en haar voormalig echtgenoot [X] hebben een woning in eigendom aan het [adres 2] te [woonplaats]. Het huwelijk is ontbonden. [appellante] heeft de woning te koop aangeboden maar nog niet verkocht.
3.1.3
In januari 2008 heeft [appellante] een woonhuis gekocht aan [adres 1] te [woonplaats]. Dit woonhuis is (onder meer) gefinancierd door middel van een overbruggingskrediet (nummer [nummer]) van € 110.000,-.
3.1.4
In een brief van 27 september 2007 schrijft de bank aan [appellante] onder meer het volgende:
"Hierbij delen wij u mede dat wij bereid zijn u, onder voorbehoud van ons recht tot dagelijkse opzegging, een krediet in rekening-courant te verlenen van € 110.000,- (zegge: eenhonderdtienduizend euro). Dit krediet zal in principe worden aangewend voor de financiering van de aankoop van een woonhuis met aanbehoren te [woonplaats], [adres 1].(…)Het krediet zal worden afgelost uit de verkoopopbrengst van het woonhuis te [woonplaats], [adres 2]. Het onderpand is voorbelast met een 1e hypothecaire lening bij Avero hypotheken onder nummer pro resto € 177.000,00, welke zal worden afgelost na verkoop.
Tot meerdere zekerheid voor de betaling van al hetgeen wij nu of te eniger tijd, en uit welken hoofde dan ook van u te vorderen hebben of zullen krijgen, ontvangen wij een positieve-negatieve hypotheekverklaring op het woonhuis te [woonplaats], [adres 2]. (…)"
3.1.7
Door [appellante] is op 28 december 2007 een zogenoemde "Positieve/negatieve hypotheekverklaring" ondertekend
,waarin onder meer het volgende is vermeld:
"… krediet heeft verleend en/of zal verlenen onder voorwaarden zoals tussen de bank en de kredietnemer zijn overeengekomen volgens een onderhandse akte van geldlening, groot € 110.000,00 gedateerd 28-12-2007.
dat de voorwaarden, waarop de bank krediet heeft verleend of zal verlenen onder andere zijn, dat de ondergetekende de hieronder te vermelden onroerende zaak niet zal vervreemden of ten behoeve van derden (verder) bezwaren en dat hij op eerste verzoek van de bank aan haar hypotheek zal verlenen op de bedoelde onroerende zaak".
Onder aan de positieve/negatieve hypotheekverklaring staat vermeld:
"Het bovenvermelde onroerend goed is:Een woonhuis met aanbehoren, staande en gelegen te [adres 2] te [postcode] [woonplaats].
3.1.12
Medio 2009 heeft [appellante] het woonhuis aan [adres 1] te [woonplaats] verkocht voor een prijs van € 145.000,-. De leveringsdatum was 1 oktober 2009. De verkoopopbrengst van het woonhuis aan [adres 1] is niet gebruikt om enig bedrag af te lossen op het overbruggingskrediet.
3.1.13
In een brief van 1 september 2010 schrijft de bank aan [appellante] onder meer:
"Tevens hebben wij geconstateerd dat de looptijd van het overbruggingskrediet nummer [nummer] is verstreken. De voorwaarden uit de door u getekende overeenkomst bent u niet nagekomen. Wij eisen zowel de hypothecaire lening als het overbruggingskrediet per direct op."
Ter zake van het overbruggingskrediet is in deze brief een opeisbaar bedrag van € 118.645,82 genoemd.
3.2
Het geschil en beslissing in eerste aanleg
3.2.1
De bank vordert als terugbetaling van het door haar aan [appellante] geleende geld een bedrag van € 122.766,30 als hoofdsom en contractuele rente. [appellante] stelt dat zij niet tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst en dat de bank haar zorgplicht tegenover [appellante] heeft geschonden.
3.2.2
In reconventie vordert [appellante], verkort weergegeven:
a. dat [appellante] zal zijn bevrijd van haar verplichting tot betaling van rente;
b. een verklaring voor recht dat de bank onrechtmatig tegenover [appellante] heeft gehandeld;
c. een verklaring dat de bank gehouden is tot vergoeding van schade aan [appellante].
3.2.3
De rechtbank heeft de vordering in conventie toegewezen tot een bedrag van € 119.791,30. De vorderingen in reconventie heeft de rechtbank afgewezen.
3.3
De grieven
3.3.1
In twee grieven bestrijdt [appellante] het eindvonnis van 1 februari 2012. In grief I betoogt [appellante] dat zij de in eerste aanleg gevoerde verweren wil “herstellen” door thans een geheel nieuw verweer aan de orde stellen. Grief II is, zonder zelfstandige gronden, gericht tegen de proceskostenveroordeling. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke beoordeling.
3.3.2
[appellante] beperkt haar beroepsgronden tot het (nieuwe) verweer. Dat verweer strekt er toe dat tussen partijen is overeengekomen dat [appellante] het overbruggingskrediet pas hoeft terug te betalen als de woning aan het [adres 2] te [woonplaats] is verkocht. Voordien is de vordering van de bank, aldus [appellante], niet opeisbaar. [appellante] schrijft in de toelichting op grief I onder meer dat uit de schriftelijke overeenkomst van 27 september 2007 moet worden geconcludeerd:
" (…) dat sprake is van een overeenkomst, inhoudende een opschortende voorwaarde, hieruit bestaande dat aflossing van het krediet zal plaatsvinden uit de verkoopopbrengst van het woonhuis te [woonplaats] aan het [adres 2] en niet uit de verkoopopbrengst van het woonhuis aan [adres 1]."
3.3.3
Volgens de bank stond het haar wel degelijk vrij de vordering op te zeggen en opeisbaar te maken omdat: (a) [appellante] al drie jaar lang nog niet had afgelost en er geen zicht is op het moment dat dit gaat gebeuren, (b) [appellante] haar verplichting tot betaling van contractuele rente niet nakwam en (c) de woning waarvoor het overbruggingskrediet is aangegaan ([adres 1] te [woonplaats]) op 1 oktober 2009 is verkocht en geleverd aan een derde.
3.3.4
Voorop staat dat de voorwaarde zoals [appellante] die omschrijft, niet kwalificeert als een opschortende voorwaarde maar als een tijdsbepaling. Een verbintenis is immers voorwaardelijk, wanneer bij rechtshandeling haar werking van een toekomstige
onzekeregebeurtenis afhankelijk is gesteld (art. 6:21 BW). Indien niet onzeker is
ofeen gebeurtenis zich zal voordoen maar slechts
wanneerdat het geval zal zijn, is sprake van een verplichting onder tijdsbepaling zoals bedoeld in artikel 6:39 lid 1 BW. Dat neemt niet weg dat ook een tijdsbepaling in de weg kan staan aan de opeisbaarheid van de vordering van de bank.
3.3.5
Volgens [appellante] “moet” uit de schriftelijke overeenkomst gedateerd 27 september 2007 worden geconcludeerd dat sprake is van een opschortende voorwaarde (het hof leest: tijdsbepaling). Of dat standpunt juist is, is een kwestie van uitleg van de overeenkomst. Daarbij gaat het niet alleen om een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract, maar komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Haviltexnorm). Daarbij moet rekening worden gehouden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval.
3.3.6
Aan [appellante] kan worden toegegeven dat een overbruggingskrediet er in de regel toe strekt een kredietnemer die tijdelijk niet beschikt over financiële middelen in staat te stellen aan een betalingsverplichting te voldoen. Dit in de verwachting dat hij die lening na enige tijd zal kunnen terugbetalen uit de vrijkomende middelen. Die bedoeling volgt mede uit de bewoordingen van de overeenkomst:
“Het krediet zal worden afgelost uit de verkoopopbrengst van het woonhuis te [woonplaats], [adres 2].”
3.3.7
Deze strekking van de overeenkomst staat op zich niet in de weg aan de mogelijkheid dat partijen een dergelijk overbruggingskrediet aan bepaalde voorwaarden verbinden. Bijvoorbeeld door aan de bank ruimte voor opzegging te geven. Zoals de bank terecht betoogt, hebben partijen dat in de onderhavige zaak gedaan doordat de bank zich, in de eerste volzin van de overeenkomst, met zoveel woorden het recht heeft voorbehouden de overeenkomst dagelijks op te zeggen.
3.3.8
Uit de hiervoor onder 3.3.6. geciteerde bewoordingen van de overeenkomst volgt niet meer dan dat [appellante] de verplichting is opgelegd de verkoopopbrengst van het pand [adres 2] aan te wenden voor de aflossing van het overbruggingskrediet. Een tijdsbepaling in de zin dat de bank slechts na verkoop van de woning aan het [adres 2] tot opzegging en terugvordering van het krediet kan overgaan, is in die bepaling, zelfs bij een welwillende uitleg daarvan, niet te lezen. Ook elders in de overeenkomst ontbreekt een uitdrukkelijke tijdsbepaling zoals door [appellante] is bepleit.
3.3.9
Daarmee komt het aan op de beantwoording van de vraag of de uitdrukkelijk in de overeenkomst opgenomen bevoegdheid van de bank tot dagelijkse opzegbaarheid (opeisbaarheid) onverenigbaar is met het karakter van een overbruggingskrediet dat er naar haar aard toe strekt een tijdelijke betalingsonmogelijkheid voor [appellante] op te vangen. Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
3.3.10
Een overbruggingskrediet is een overeenkomst van geldlening aangegaan voor een bepaalde tijd, ter overbrugging van de periode dat de kredietnemer tijdelijk niet in staat is om aan een derde een betaling te voldoen. In de onderhavige zaak de betaling wegens de koop van een woning terwijl de koper daarvan zijn huidige woning nog niet heeft verkocht.
Dergelijke (duur)overeenkomsten voor bepaalde tijd zijn in beginsel tussentijds niet opzegbaar, behoudens een bedongen opzeggingsbevoegdheid. In de onderhavige zaak is van een dergelijke contractuele opzeggingsbevoegdheid sprake. De omstandigheid dat deze bevoegdheid onderdeel uitmaakt van een overeenkomst voor bepaalde tijd doet aan de geldigheid van die bepaling op zich dus niet af.
3.3.11
De vraag is vervolgens of de bank van die opzeggingsbevoegdheid geldig gebruik mocht maken. Indien [appellante] bedoelt dat bij een overbruggingskrediet een contractuele opzeggingsbevoegdheid in het geheel niet kan worden uitgeoefend, verdraagt zich dat niet met het vorenstaande. Als [appellante] bedoeld dat opzegging door de bank naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was, dient zij daartoe feiten en omstandigheden te stellen. Uit het vorenstaande volgt dat het enkele feit dat het gaat om een overbruggingskrediet daartoe onvoldoende is.
3.3.12
Andere bijzondere feiten en omstandigheden die in de weg staan aan opzegging zijn door [appellante] niet gesteld. Daarbij is van belang dat de rechtbank, in hoger beroep onbestreden, heeft vastgesteld dat [appellante] haar verplichtingen tot betaling van de verschuldigde contractuele rente gedurende langere tijd niet is nagekomen en dat de bank mede om die reden het krediet heeft opgezegd. Bij kredietverstrekking is het niet betalen van rente gedurende langere tijd een schending van een van meest wezenlijke verplichtingen voor de kredietnemer die daardoor ernstig tekort komt in de op hem rustende verplichting. Het stond de bank derhalve vrij gebruik te maken van haar opzeggingsbevoegdheid. De grieven falen.
3.3.13
Nu partijen niet twisten over de feiten maar over de hiervoor genoemde rechtsvraag is er geen plaats voor bewijsvoering.
3.3.14
De door de bank bij memorie van antwoord overgelegde producties heeft het hof in de bovenstaande overweging niet betrokken, zodat aan [appellante] geen gelegenheid zal worden gegeven op deze stukken te reageren, nu deze niet aan het gegeven oordeel hebben bijgedragen.
3.4
De slotsom
Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellante] als de in het ongelijk te stellen partij in de aan de zijde van de bank gevallen kosten van het geding in hoger beroep (1 punt, tarief V).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van de bank tot aan deze uitspraak op € 4.836,- aan verschotten en € 3.263,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat.
verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mr. M.A. Zandbergen, mr. G. van Rijssen en mr. I. Tubben en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
dinsdag 30 juli 2013.