Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep van 24 februari 2010,
- de memorie van grieven, tevens inhoudende wijziging van eis,
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep,
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep,
- de pleidooien ter zitting van 12 november 2012 overeenkomstig de pleitnotities.
3.De vaststaande feiten
4.De beoordeling in hoger beroep
grieven 1 tot en met 9 in het principaal hoger beroepbevatten klachten over de onjuistheid en/of onvolledigheid van de door de rechtbank vastgestelde feiten. Met inachtneming van deze klachten heeft het hof de feiten opnieuw vastgesteld. Voor het overige geldt dat de door [A] ter aanvulling van de feitenvaststelling in het bestreden vonnis aangedragen omstandigheden indien relevant bij de beoordeling hieronder aan de orde zullen komen, waarbij zo nodig nader kan worden bezien of deze stellingen door [B] voldoende zijn betwist. Deze grieven leiden dus niet tot vernietiging van het bestreden vonnis.
grieven 10 tot en met 13 in het principaal hoger beroephebben betrekking op de verwerping van het beroep van [A] op (analoge) toepassing van de wettelijke bepalingen van titel 4 afdeling 5 van Boek 7 BW inzake de huur van woonruimte, meer in het bijzonder de bepalingen die zien op de ontruimingsbescherming.
grief 14 in het principaalen
grief 1 in het incidenteel hoger beroep.
incidentele griefslaagt, zij het dat ook in deze zaak de datum waartegen is opgezegd wordt geconverteerd naar 1 januari 2008. Van toekenning van een vergoeding is geen sprake, waarbij het hof nog overweegt dat is gesteld noch gebleken dat [A] zijn huisvestiging elders zou moeten opgeven wanneer hij zijn chalet zonder vergoeding zou moeten verwijderen. Uit de stelling dat [A] zijn chalet verhuurt om het objectgebonden overgangsrecht te behouden volgt ook niet dat [A] zonder de huurovereenkomsten zou zijn gedwongen naar de [adres 2] terug te keren. Wel zal, nu [B] haar stelling dat onderverhuur is verboden onvoldoende heeft onderbouwd, [A] in de gelegenheid moeten worden gesteld de onderhuurovereenkomst te beëindigen. Een termijn van drie maanden moet daarvoor toereikend worden geacht, in aanmerking genomen dat [A] rekening heeft kunnen en moeten houden met de mogelijkheid dat de door [B] gedane opzegging rechtsgeldig zou worden geoordeeld. De gevorderde dwangsommen zullen worden toegewezen als na te melden, evenals de betaling van een maandelijkse vergoeding voor het gebruik van het perceel in de periode tussen de opzegging en de feitelijke (vrijwillige of afgedwongen) ontruiming, zoals het hof de niet bestreden vordering van [B] verstaat. Nu artikel 7:272 BW rechtstreeks noch analoog van toepassing is, zal de veroordeling tot ontruiming, gelijk de betalingsveroordelingen, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
Grief 15 en 16 in het principaal hoger beroephebben dan geen zelfstandige betekenis meer.
5.Slotsom
- explootkosten € 85,44
- griffierecht € 288,-