3.Van het eerste en tweede lid kan worden afgeweken indien naast de taakstraf een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd.
Het hof overweegt dat uit het hierboven genoemde uitreksel uit de justitiële documentatie
niet volgt dat aan de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is
opgelegd. Blijkens dat uittreksel heeft de verdachte op 18 maart 2008 een transactie aanvaard ter zake van het plegen van openlijke geweldpleging en heeft hij in dat kader een taakstraf, in de vorm van een werkstraf, voor de duur van dertig uren verricht. Echter, een dergelijke aanvaarding door de verdachte van een hem door het openbaar ministerie aangeboden transactievoorstel kan niet worden aangemerkt als een
aan hem opgelegdetaakstraf, als bedoeld in artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht. Met name niet omdat het hier een door de verdachte
aanvaard aanbodbetreft, welk aanbod is gedaan door de officier van justitie ex artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht, en geen rechterlijk oordeel.
Het bepaalde in artikel 74, eerste lid, juncto artikel 74, tweede lid, onder f en artikel 74, vierde lid van het Wetboek van Strafrecht maakt dit niet anders, nu deze wetsbepalingen uitsluitend de ruimte begrenzen die de officier van justitie heeft om, in geval is getransigeerd door acceptatie van een taakstraf, wederom een taakstraf aan te bieden in het kader van een transactie. Aldus vormen deze bepalingen slechts een instructienorm voor het openbaar ministerie, niet voor de rechterlijke macht.
Met betrekking tot de door de advocaat-generaal gevorderde bijzondere voorwaarde
overweegt het hof het volgende.
In hoger beroep heeft de advocaat-generaal de oplegging gevorderd van de bijzondere voorwaarde dat de verdachte een geldbedrag van € 500,- zal storten op rekeningnummer [rekeningnummer] ten name van het Schadefonds Openlijk Geweld.
Dit nieuw opgericht fonds heeft te gelden als een instelling die zich ten doel stelt belangen van slachtoffers van strafbare feiten te behartigen, als bedoeld in artikel 14c, tweede lid, onder 4 van het Wetboek van Strafrecht.
Met deze instelling is niet bedoeld het Schadefonds Geweldsmisdrijven, aldus de advocaat-generaal, maar een aparte instelling ter zake waarvan inmiddels een uitvoeringsregeling is opgesteld en gepubliceerd - de Regeling van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 21 februari 2013, nr. 350608, inzake tegemoetkoming voor schade geleden bij openlijk geweld (Regeling tegemoetkoming schade openlijk geweld), gepubliceerd in de Staatscourant van 27 februari 2013 - en ter zake waarvan stortingen zullen plaatsvinden op een apart rekeningnummer dat ten behoeve van die instelling wordt beheerd door het Schadefonds Geweldsmisdrijven.
Het hof overweegt dat de door de advocaat-generaal bedoelde instelling, het Schadefonds Openlijk Geweld, zijn wettelijke grondslag vindt in artikel 14c, tweede lid, onder 4 van het Wetboek van Strafrecht en dat ter zake van een dergelijke instelling in de wet geen eisen zijn gesteld. Dat is anders ten aanzien van het Schadefonds Geweldsmisdrijven, ter zake waarvan de Wet Schadefonds Geweldsmisdrijven in het leven is geroepen. Deze wet kent blijkens de inhoud van de wet en de Memorie van Toelichting op deze wet en op de daarop aangebrachte wetswijzigingen een beperkt toepassingsbereik.
Uitkeringen door de instelling zoals door de advocaat-generaal in zijn eis benoemd kunnen nadrukkelijk ook in het kader van materiële schade van andere aard plaatsvinden.
Gelet op deze doelstelling houdt het hof het er voor dat de door de advocaat-generaal genoemde instelling een instelling in de zin van artikel 14c, tweede lid, onder 4 van het Wetboek van Strafrecht betreft en dat de normering van de Wet Schadefonds Geweldsmisdrijven op deze instelling niet van toepassing is.
De omstandigheid dat het Schadefonds Geweldsmisdrijven wel een (beperkte) rol speelt in het financiële beheer en de praktische uitvoering van het Schadefonds Openlijk Geweld, is uit praktisch oogpunt alleszins te billijken, gelet op de bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven aanwezige ervaring en expertise.
De omstandigheid dat het Schadefonds Openlijk Geweld een relatie vereist tussen de inkomende schadeclaims en de gebeurtenissen in het kader van Project X Haren, is eveneens te billijken, gelet op de directe aanleiding voor het ontstaan van het Schadefonds Openlijk Geweld en de huidige doelstelling van dit fonds.
De enkele omstandigheid dat dit fonds mogelijk in de toekomst ook gebruikt zal kunnen worden ten behoeve van het behandelen van schadeclaims naar aanleiding van andere schadeveroorzakende gedragingen, maakt dit niet anders.
Het hof stelt vast dat in de wet geen beperkende voorwaarden zijn gesteld aan de door de advocaat-generaal gevorderde bijzondere voorwaarde en stelt voorop dat dit onderdeel van de strafeis moet worden beschouwd als een initiatief ten behoeve van de slachtoffers van Project X Haren. Dat de verdachte hieraan een financiële bijdrage van € 500,- dient te leveren, is een redelijke eis.
Ook al is in de strafzaak van de verdachte niet gebleken dat de verdachte rechtstreeks schade aan particulieren heeft aangericht (dat is de schade waarop het Schadefonds Openlijk Geweld zich thans richt), de verdachte is wel degelijk een onderdeel geweest van het grotere geheel waarbij in een algehele ontsporing van normaal gedrag en fatsoen schade aan particulieren is aangericht: zonder de verdachte, en vele anderen met hem, geen uit het Project X Haren voortvloeiend openlijk geweld en zonder openlijk geweld geen schade.
Het hof zal die bijzondere voorwaarde daarom opleggen.