In deze zaak gaat het om de wijziging van de partneralimentatie na een echtscheiding tussen partijen die in 1978 in algemene gemeenschap van goederen met elkaar zijn gehuwd. De man, appellant, heeft verzocht om de nihilstelling van de partneralimentatie per 1 oktober 2011, terwijl de vrouw, geïntimeerde, zich hiertegen verzet. De rechtbank heeft eerder de wijziging van de alimentatie afgewezen, waarop de man in hoger beroep is gegaan. De man stelt dat zijn ondernemingen sinds 2010 geen winsten meer maken door de economische recessie en het wegvallen van subsidies, waardoor hij in financiële problemen is geraakt. De vrouw betwist deze stelling en stelt dat de man nog steeds hetzelfde salaris ontvangt en dat de situatie rondom haar uitkoop al bekend was ten tijde van het opstellen van het convenant.
Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de afspraken die partijen in het echtscheidingsconvenant hebben gemaakt. Het hof oordeelt dat de man terecht in zijn verzoek ontvankelijk is verklaard, maar dat de wijziging van de alimentatie niet zonder meer kan worden toegewezen. Het hof stelt vast dat de financiële gevolgen van de boedelverdeling onvoldoende zijn meegewogen bij het maken van de afspraken over de alimentatie. De man heeft zich laten bijstaan door een advocaat-scheidingsmediator en accountant, maar de gevolgen van de financieringslasten zijn niet goed in kaart gebracht.
Uiteindelijk komt het hof tot de conclusie dat de man met ingang van 1 oktober 2011 een bijdrage van € 2.404,- per maand aan de vrouw moet betalen, in plaats van de eerder overeengekomen alimentatie. Het hof wijst het verzoek van de man om een eventuele achterstand in te lopen op een nader overeen te komen bedrag af, omdat dit verzoek te weinig gespecificeerd is. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de vrouw recht heeft op de alimentatie, ook al is er nog een hoger beroep mogelijk.