ECLI:NL:GHARL:2013:5408

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 juli 2013
Publicatiedatum
23 juli 2013
Zaaknummer
200.121.372
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep ontruiming woning na faillissement begeleidingsinstelling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [A], de eigenaar van een woning, tegen [B], een voormalige cliënt van een begeleidingsinstelling die failliet is verklaard. [A] had de woning verhuurd aan de instelling, maar na het faillissement is de huurovereenkomst beëindigd. [B] blijft echter in de woning wonen en betaalt maandelijks een bedrag aan [A]. [A] vordert ontruiming van de woning, stellende dat [B] zonder recht of titel in de woning verblijft. Het hof oordeelt dat [A] niet voldoende heeft aangetoond dat [B] zonder recht of titel in de woning verblijft. Het hof wijst erop dat [B] een overeenkomst heeft ondertekend waarin staat dat hij de woning zal verlaten, maar ook dat hij maandelijks aan [A] betaalt. Het hof concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat [B] in strijd met de overeenkomst handelt. De vordering tot ontruiming wordt afgewezen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in eerste aanleg. Tevens wordt [A] veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.121.372
(zaaknummer rechtbank Almelo 133536)
arrest in kort geding van de tweede kamer van 23 juli 2013
in de zaak van
[A],
wonende te [plaats],
appellant,
hierna: [A],
advocaat: mr. K.J. Coenen,
tegen:
[B],
wonende te [plaats],
geïntimeerde,
hierna: [B],
advocaat: mr. B. Bentem.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis in kort geding van 28 december 2012 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Almelo tussen [A] als eiser en [B] als gedaagde heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep d.d. 25 januari 2013,
  • de memorie van grieven,
  • de memorie van antwoord,
  • de akte uitlating producties van [A].
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald. [B] heeft in zijn procesdossier niet de akte uitlating producties overgelegd omdat hij er ten onrechte van uitgaat dat die akte in de procedure niet is geaccepteerd.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.6 van het bestreden vonnis.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Het gaat in dit geding kort samengevat over het volgende. [A] is eigenaar van de woning gelegen aan de [adres] te [plaats]. Per november 2010 heeft hij de woning verhuurd aan [C] die zich bezighield met het bieden van ondersteuning en begeleiding aan jongeren. [B] was cliënt van de stichting. De stichting is bij vonnis van de rechtbank Zutphen van 15 november 2011 in staat van faillissement verklaard en de curator heeft de huurovereenkomst tussen [A] en de stichting bij brief van 25 november 2011 opgezegd.
4.2
[B] is ook thans nog woonachtig in de woning. [B] heeft een IQ van 70 en wordt thans begeleid door [D]. [B] bewoont de woning met een aantal honden.
4.3
[B] en [A] hebben een stuk ondertekend, gedateerd 6 april 2012, waarin staat dat [B] zonder recht of titel in de woning verblijft, dat hij op eerste oproep van [A] de woning binnen zeven dagen zal verlaten en in elk geval uiterlijk 30 juni 2012. Tot slot staat in het stuk dat [B] van de door [A] geadviseerde mogelijkheid om zich door Stichting [D] te laten begeleiden geen gebruik wenst te maken waarbij "geen" is doorgekrast en handmatig vervangen door "wel".
4.4
In eerste aanleg heeft [A] gevorderd dat [B] en anonieme verblijvenden in de woning veroordeeld worden de woning binnen 24 uur na betekening van het vonnis te verlaten en ontruimen. Ten aanzien van [B] heeft [A] bovendien gevorderd hem te verbieden zich binnen een afstand van 100 m rond de woning te bevinden. De voorzieningenrechter heeft geconstateerd dat buiten [B] geen mensen in de woning verblijven en de vorderingen overigens afgewezen omdat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [B] zonder recht of titel in de woning verblijft. Op uitdrukkelijk verzoek van [B] heeft de kantonrechter de proceskosten gecompenseerd. Het hoger beroep richt zich tegen de afwijzing van de vorderingen tegen [B].
4.5
Met de voorzieningenrechter in eerste aanleg oordeelt het hof dat voldoende aannemelijk is dat [A] spoedeisend belang heeft bij de gevorderde voorzieningen. Het ligt op de weg van [A] vervolgens voldoende aannemelijk te maken dat [B] zonder recht of titel in de woning verblijft. Het hof oordeelt dat [A] daarin niet is geslaagd. [B] heeft met verklaringen onderbouwd aangevoerd dat [A] met hem is overeengekomen dat hij in de woning mag verblijven zolang de woning niet is verkocht dan wel totdat [B] een andere woning heeft gevonden. Bovendien heeft [B] aangevoerd dat hij maandelijks € 150 contant aan [A] betaalt althans gedurende een periode heeft betaald. [A] heeft dit deels erkend, namelijk voor wat de maanden maart tot en met september 2012 betreft. In oktober 2012 heeft [B] volgens [A] een bedrag van € 100 betaald.
4.6
Daarnaast heeft [A], zo begrijpt het hof, zich in hoger beroep (laatste alinea pagina 6 memorie van grieven) beroepen op nakoming van een vaststellingsovereenkomst. Het stuk van 6 april 2012 (productie 5 bij inleidende dagvaarding) betreft volgens [A] een vaststelling tussen partijen dat [B] zonder recht of titel in de woning verblijft, dat hij een bijdrage betaalt zolang het verblijf voortduurt en dat het verblijf tot uiterlijk 30 juni 2012 zou kunnen duren. Die datum is verstreken maar [B] heeft in strijd met deze vaststellingsovereenkomst de woning niet verlaten, aldus [A]. Ook dit betoog kan [A] niet baten. Onbetwist is dat [A] na 30 juni 2012 maandelijkse vergoedingen heeft ontvangen waartegenover [B] heeft mogen aannemen dat hij ook in de maanden na 30 juni 2012 (juli-oktober 2012) recht had op verblijf in de woning. [A] heeft bij exploot van 6 november 2012 voor het eerst de ontruiming aangezegd. Uit de verklaringen van [E] van [D] die [B] begeleidt en van [F], welke verklaringen in eerste aanleg ter kennis zijn gegeven aan de advocaat van [A] en in hoger beroep door zowel [A] als [B] zijn overgelegd, is voorts op te maken dat het stuk van 6 april 2012 op een moment is opgesteld dat [B] niet begeleid werd. Bovendien heeft [B] met verklaringen van dezelfde [E] en [F] en een verklaring van [G], projectmanager bij [D], zijn standpunt onderbouwd dat sprake is van (nadere) afspraken die behelzen dat [B] in de woning mag verblijven tot de woning verkocht wordt of totdat [B] een alternatieve woonruimte heeft gevonden. Het hof ziet geen aanleiding deze verklaringen te passeren louter omdat [D] financieel belang zou hebben bij voortzetting van de bewoning, nog daargelaten dat niet valt in te zien dat [D] financieel beter zou worden van lage woonlasten van [B] nu zij kennelijk wordt gefinancierd uit de AWBZ (nrs. ix en xxvi memorie van antwoord).
4.7
Een oordeel over de gegrondheid van de gemotiveerd bestreden stellingen van [A] en de zelfstandige verweren van [B] vereisen bewijslevering. Als uitgangspunt geldt echter, gelet op de aard van het kort geding, dat in deze procedure in het algemeen geen plaats is voor uitgebreide bewijslevering. Er is niet voldoende gesteld of gebleken dat er in deze zaak redenen zijn om van dat uitgangspunt af te wijken. Het hof gaat daarom aan de (nadere) bewijsaanbiedingen van partijen voorbij.
4.8
Voor zover [A] zich er subsidiair op wenst te beroepen dat [B] tekortschiet in zijn verplichtingen als zorgvuldig gebruiker/huurder van de woning, heeft hij dit onvoldoende kenbaar ten grondslag gelegd aan zijn vorderingen. Daarnaast heeft [B], onder meer door overlegging van verklaringen, gemotiveerd betwist dat hij schuldig is aan de aantijgingen van [A]. Voor zover het betoog van [A] desondanks zou moeten worden geaccepteerd, zal op dit punt dus eveneens bewijslevering nodig zijn. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor onder 4.7 is overwogen, zodat ook op dit punt niet aan bewijslevering wordt toegekomen.
4.9
Omdat er geen aanleiding is de vordering tot ontruiming in kort geding toe te wijzen, moet het gevorderde plaatselijke verblijfsverbod dat lot delen.
Slotsom
4.1
Het hoger beroep faalt. [B] heeft zijn aanbod in eerste aanleg tot compensatie van kosten – waar hij recht had op veroordeling van [A] in zijn kosten – in hoger beroep ingetrokken. Dat staat hem vrij. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [A] daarom in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [B] zullen worden vastgesteld op € 73 aan griffierecht en € 452 aan salaris advocaat (1 punt x tarief II). De kosten voor de procedure in hoger beroep zullen worden vastgesteld op € 299 aan griffierecht en op € 894 aan salaris advocaat (1 punt x tarief II).
4.11
Als niet weersproken zal het hof ook de nakosten en de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter Almelo van 28 december 2012;
veroordeelt [A] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [B] voor de eerste aanleg vastgesteld op € 73 voor griffierecht en op € 452 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak voor het hoger beroep vastgesteld op € 299 voor griffierecht en op € 894 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en -voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [A] in de nakosten, begroot op € 131, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68 in geval niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden en -voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, K.J. Haarhuis en Th.C.M. Willemse en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2013.