ECLI:NL:GHARL:2013:5278

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 juli 2013
Publicatiedatum
18 juli 2013
Zaaknummer
200.114.702
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Rechters
  • M.A.J.S. de Vries Robbé-de Roy van Zuydewijn
  • C.J. Laurentius-Kooter
  • R. Krijger
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijzing naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden inzake wijziging van partneralimentatie na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad. De zaak betreft een verzoek tot wijziging van de partneralimentatie na echtscheiding tussen de vrouw en de man, die in 1995 met elkaar zijn gehuwd en in 2004 zijn gescheiden. De man had verzocht om de alimentatie, die was vastgesteld op € 2.700,- per maand, te verlagen naar nihil, onder verwijzing naar gewijzigde omstandigheden. De rechtbank Rotterdam had eerder de alimentatie op nihil gesteld, maar deze beslissing werd door de vrouw in hoger beroep bestreden. De Hoge Raad heeft de eerdere uitspraak van het hof Amsterdam vernietigd en de zaak terugverwezen naar het hof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.

Tijdens de mondelinge behandeling op 4 december 2012 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage van de man, die in 2003 een gezamenlijk gezinsinkomen had van € 5.850,- per maand. Het hof heeft de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw vastgesteld op 60% van dit inkomen, wat neerkomt op € 3.428,- netto per maand. De man heeft betoogd dat de vrouw niet voldoende haar verdiencapaciteit benut, maar het hof heeft geoordeeld dat de vrouw voldoende gemotiveerd heeft toegelicht waarom zij niet in staat was om meer inkomsten te verwerven.

Het hof heeft de alimentatie voor de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 afgewezen, maar de bijdrage voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 vastgesteld op € 2.622,- per maand. Het hof heeft tevens een deskundigenonderzoek aangekondigd om de draagkracht van de man te beoordelen, aangezien er twijfels bestonden over de financiële situatie van zijn onderneming. De beslissing is tot slot uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en verdere beslissingen zijn aangehouden in afwachting van het deskundigenonderzoek.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.114.702
beschikking van de familiekamer van 18 juli 2013
na verwijzing door de Hoge Raad (zaaknummer C 11/04548)
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep, verder te noemen “de vrouw”,
advocaat: mr. M. Drenth te Bleiswijk, gemeente Lansingerland,
en
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep, verder te noemen “de man”,
advocaat: mr. N.D. Bauman te Pijnacker, gemeente Pijnacker-Nootdorp.

1.Het verdere geding in hoger beroep na verwijzing

1.1
De Hoge Raad heeft op 10 augustus 2012 een beschikking gegeven en daarbij de beschikking van het hof Amsterdam van 12 juli 2011 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het hof Arnhem.
1.2
De man heeft bij akte uitlating, ingekomen ter griffie van het hof op 12 november 2012, verzocht over te gaan tot verdere behandeling van de zaak.
1.3
De vrouw heeft, ondanks een verzoek van het hof daartoe, geen akte uitlating ingediend ter griffie van het hof.
1.4
Ter griffie van het hof is op 12 november 2012 binnengekomen een brief met bijlagen van mr. Bauman van die datum, op 13 november 2012 een brief van mr. Drenth van 12 november 2012 met bijlagen en op 23 november 2012 een brief van mr. Bauman van die datum met bijlagen.
1.5
De mondelinge behandeling heeft op 4 december 2012 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

2.De vaststaande feiten

Ten aanzien van partijen
2.1
Partijen zijn op [datum] 1995 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 22 maart 2004 heeft de rechtbank Rotterdam echtscheiding tussen hen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 25 mei 2004 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2
Bij voormelde echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank voorts en voor zover thans van belang bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, derhalve vanaf 25 mei 2004, € 2.700,- per maand aan de vrouw dient te betalen als uitkering tot haar levensonderhoud. De man was in deze procedure niet verschenen.
2.3
Bij verzoekschrift van december 2007 heeft de man de rechtbank Rotterdam verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bij voormelde beschikking van 22 maart 2004 aan de man opgelegde onderhoudsbijdrage wegens een wijziging van omstandigheden, waardoor die beschikking heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen, aldus te wijzigen dat deze bijdrage met ingang van 1 januari 2006 op nihil wordt gesteld, dan wel op een lager bedrag of met ingang van enige andere datum die de rechtbank juist acht.
2.4
Bij de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 25 januari 2008 (verder: de bestreden beschikking) heeft de rechtbank Rotterdam voormelde beschikking van 22 maart 2004 in die zin gewijzigd dat de daarbij ten laste van de man aan de vrouw toegekende uitkering tot levensonderhoud met ingang van 1 januari 2006 op nihil is gesteld en de proceskosten aldus gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt. De vrouw was in deze procedure niet verschenen.
2.5
Bij beroepschrift, ingekomen bij het hof ’s-Gravenhage op 23 april 2008, heeft de vrouw verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, althans dat verzoek af te wijzen, althans een beslissing te nemen als het hof juist acht.
2.6
Bij verweerschrift, ingekomen bij het hof ’s-Gravenhage op 1 juli 2008, heeft de man verzocht het verzoek in hoger beroep van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, dan wel opnieuw beschikkende de door de man aan de vrouw verschuldigde onderhoudsbijdrage vast te stellen op een lager bedrag en ingaande op een datum als het hof juist acht.
2.7
Bij beschikking van 21 januari 2009 heeft het hof ’s-Gravenhage de bestreden beschikking vernietigd en opnieuw beschikkende het inleidend verzoek van de man tot wijziging van de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 22 maart 2004 afgewezen.
2.8
De man heeft tegen laatstgenoemde beschikking beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij beschikking van 24 september 2010 voormelde beschikking van het hof ’s-Gravenhage van 21 januari 2009 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het hof Amsterdam.
2.9
Het hof Amsterdam heeft bij beschikking van 12 juli 2011 de bestreden beschikking vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het inleidend verzoek van de man tot wijziging van de bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 22 maart 2004 bepaalde, door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw alsnog afgewezen en het meer of anders in hoger beroep verzochte eveneens afgewezen.
2.1
De man heeft beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij beschikking van 10 augustus 2012 voormelde beschikking van het hof Amsterdam van 12 juli 2011 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het hof Arnhem.
2.11
Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (
Staatsblad2012, 313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem.

3.De motivering van de beslissing

3.1
Artikel 424 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) schrijft voor dat de rechter naar wie het geding is verwezen de behandeling daarvan voortzet en beslist met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad.
3.2
Bij de beoordeling stelt het hof het volgende voorop. De verwijzingsrechter is in beginsel gebonden aan de in cassatie niet of tevergeefs bestreden eindbeslissingen in de vernietigde uitspraak. Uitzondering hierop vormen procedures waarin vaststelling of wijziging van alimentatie aan de orde is, waarin ook na verwijzing in cassatie nadere feiten mogen worden aangevoerd en, waar die feiten daartoe aanleiding geven, ook een vermeerdering van het verzochte toelaatbaar is. De in cassatie niet bestreden beslissingen hebben kracht van gewijsde gekregen en kunnen daarom niet alsnog worden bestreden. De in cassatie tevergeefs bestreden beslissingen worden onaantastbaar door de beschikking van de Hoge Raad.
3.3
In rechtsoverweging 4.1 van de beschikking van 12 oktober 2011 heeft het hof Amsterdam onherroepelijk geoordeeld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW. Het hof is gebonden aan deze beslissing, nu deze beslissing, bij gebreke van hiertegen gerichte cassatieklachten, tussen partijen gezag van gewijsde heeft gekregen.
3.4
In rechtsoverweging 4.4 van voormelde beschikking van 12 juli 2011 heeft het hof Amsterdam zijn oordeel gegeven over de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw. In cassatie heeft de man aangevoerd dat het hof Amsterdam, door zich te baseren op een draagkrachtberekening die niet tot de gedingstukken is gaan behoren, terwijl de daarin vermelde inkomensgegevens ook niet door een der partijen aan hun verzoek of verweer ten grondslag zijn gelegd, artikel 24 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden.
3.5
De Hoge Raad heeft deze klacht in cassatie gegrond bevonden. Aan de wijze waarop het hof Amsterdam de huwelijksgerelateerde behoefte heeft vastgesteld, namelijk volgens de vuistregel waarbij de behoefte gelijk wordt gesteld aan 60% van het netto gezinsinkomen voor het uiteengaan van partijen, is dit hof gebonden, nu tegen dit oordeel geen cassatieklachten waren gericht, zodat de beschikking van het hof Amsterdam in zoverre tussen partijen gezag van gewijsde heeft. Het hof overweegt, voortbouwend op het in cassatie bestreden deel van de beschikking van het hof Amsterdam en het arrest van de Hoge Raad, ten aanzien van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw als volgt. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij dit hof hebben partijen eensluidend aangegeven dat zij voor het bepalen van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw wensen uit te gaan van het gezinsinkomen in het jaar 2003. Uit de bijlagen van de overgelegde brief van Administratiekantoor [A] van 28 februari 2005 volgt dat de man in 2003 een inkomen uit loondienst of uitkering had van € 21.302,- belastbaar en daarnaast een winst uit onderneming van € 60.662,- en dat de vrouw in dat jaar een belastbaar inkomen had van € 12.367,-. Bij het belastbaar inkomen van de man is rekening gehouden met een fiscaal loon van het UWV (WAZ-uitkering) over dat jaar van € 20.275,-. Dat het UWV deze uitkering na de ontbinding van het huwelijk bij terugvorderingsbeschikking van 13 december 2005 heeft teruggevorderd, doet er niet aan af dat deze inkomsten medebepalend zijn geweest voor de genoten welstand van partijen ten tijde van hun huwelijk. Het hof ziet daarom onvoldoende reden voormeld belastbaar inkomen van de man met € 20.275,- te corrigeren. Gezien de aanbevelingen van de werkgroep alimentatienormen (2003) becijfert het hof het besteedbare inkomen van de man, rekening houdend de investeringsaftrek, de scholingsaftrek, de zelfstandigenaftrek, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de verschuldigde inkomensheffing op € 4.963,- per maand. Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw becijfert het hof op € 887,- per maand. Dat betekent dat het netto besteedbare gezinsinkomen van partijen in 2003 € 5.850,- per maand bedroeg. Vaststaat dat de man in 2003 € 136,13 (ƒ 300,-) per maand betaalde als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [A], zijn op [geboortedatum] 1990 uit zijn eerste huwelijk geboren zoon. Het (maandelijks) gezinsinkomen van € 5.850,- verminderd met de kosten van [A] van € 136,13 per maand bedraagt afgerond € 5.714,- per maand. Laatstgenoemd bedrag resteerde voor partijen gezamenlijk in 2003. Omdat een huishouding van een alleenstaande relatief duurder is dan van iemand die samenwoont, kan de behoefte van de vrouw gesteld worden op 60% van dit bedrag, ofwel afgerond € 3.428,- netto per maand.
3.6
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het hof heeft de man zijn ook al ter mondelinge behandeling bij het gerechtshof ’s-Gravenhage naar voren gebrachte stelling herhaald, dat de vrouw met een ander samenwoont, dan wel gedurende een bepaalde periode heeft samengewoond als waren zij gehuwd, en dat de verplichting van de man om bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw om die reden is geëindigd, dan wel moet worden beëindigd. De vrouw heeft inhoudelijk verweer gevoerd. Of het hier gaat om een nieuwe grief en, indien dit zo is, of deze grief binnen de grenzen van de eisen van een goede procesorde toelaatbaar kan worden geacht, kan naar het oordeel van het hof in het midden blijven, nu voormelde stelling van de man hoe dan ook geen doel treft. Nadat de vrouw deze stelling van de man gemotiveerd had betwist, heeft de man immers zijn stelling niet nader onderbouwd. De man heeft geen bewijs van zijn stellingen aangeboden. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft hij voorts laten weten niet tot het leveren van bewijs van zijn stelling in staat te zijn.
3.7
In rechtsoverweging 4.3 van voormelde beschikking van 12 juli 2011 heeft het hof Amsterdam de ingangsdatum van de wijziging van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw bepaald op 1 januari 2008. Dit hof is gebonden aan deze beslissing, nu hiertegen geen cassatieklachten waren gericht, zodat deze beslissing tussen partijen gezag van gewijsde heeft. Dat betekent dat de behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man vanaf deze datum zullen worden beoordeeld.
3.8
Ten aanzien van de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man overweegt het hof als volgt. De man heeft in zijn verweerschrift, ingekomen bij het gerechtshof
’s-Gravenhage op 1 juli 2008 en ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het gerechtshof ’s-Gravenhage, als ook ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij dit hof, aangevoerd dat de vrouw haar verdiencapaciteit niet voldoende benut. Volgens de man kan de vrouw -die in 2008 43 jaar oud was- vijf dagen per week werken, nu zij geen kinderen heeft. De vrouw betwist dat. Na voormelde mondelinge behandeling hebben partijen hierover geen andere stellingen ingenomen. Het hof acht het redelijk voor het inkomen van de vrouw in de jaren 2008, 2009, 2010 en 2011 uit te gaan van de werkelijke inkomsten van de vrouw. De vrouw heeft voldoende gemotiveerd toegelicht waarom zij niet in staat was om meer inkomsten te verwerven.
Het gerechtshof Amsterdam heeft in rechtsoverweging 4.5 van zijn beschikking van 12 juli 2011 overwogen dat in redelijkheid van de vrouw kan worden gevergd dat zij het rendement over het vermogen van € 26.357,-, welk rendement het hof in redelijkheid op 4% heeft bepaald (cijfermatig is dat € 1.054,28 per jaar en aldus afgerond € 88,- per maand), aanwendt om in haar behoefte te voorzien. Voorts heeft het gerechtshof Amsterdam -eveneens in rechtsoverweging 4.5 van deze beschikking- de totale netto behoefte van de vrouw geïndexeerd naar 1 januari 2008 en 1 januari 2009. Nu deze beslissingen in cassatie niet zijn bestreden, hebben zij tussen partijen gezag van gewijsde en is dit hof daaraan gebonden. Met ingang van 1 januari 2008 bedraagt de geïndexeerde behoefte van de vrouw afgerond € 3.729,- netto per maand en met ingang van 1 januari 2009 bedraagt deze afgerond € 3.874,- netto per maand.
Met ingang van 1 januari 2010 acht het hof het niet redelijk de netto behoefte van de vrouw verder te indexeren, nu het in dat jaar ruim vijf jaar geleden is dat het huwelijk tussen partijen was ontbonden en van de vrouw, die geen kinderen te verzorgen heeft, mag worden verwacht dat zij de nodige stappen heeft genomen om financieel minder afhankelijk te worden van de man. Vanaf die datum zal het hof eveneens uitgaan van een behoefte van de vrouw van € 3.874,- per maand.
De behoeftigheid van de vrouw met ingang van 1 januari 2008.
3.9
De vrouw was in 2008 werkzaam bij [B] Coiffures. Blijkens de aangifte IB en PH 2008 bedroeg het fiscaal loon van de vrouw in 2008 € 14.722,-. Het netto maandinkomen in 2008 dat uit voormeld belastbaar loon en het rendement uit vermogen van € 1.054,- voortvloeit, bedraagt, rekening houdend met de verschuldigde inkomensbelasting, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, € 1.151,- per maand.
Om € 3.729,- besteedbaar per maand over te houden, dient de vrouw, rekening houdende met de fiscale aspecten aan haar zijde, afgerond € 4.646,- per maand van de man te ontvangen.
De behoeftigheid van de vrouw met ingang van 1 januari 2009.
3.1
Gebleken is dat de vrouw sinds 1 februari 2009 als ZZP-er is gaan werken. Zij huurde vier dagen per week een kappersstoel in een salon van een schoonheidsspecialiste. Blijkens de aangifte inkomstenbelasting 2009 genoot de vrouw een fiscaal loon van [B] Coiffures van € 1.944,-, bedroeg het resultaat van de onderneming € 28.172,- en ontving zij een rendement uit vermogen van € 1.056,- per jaar. In 2009 is het netto maandinkomen van de vrouw, rekening houdende met de zelfstandigenaftrek, de startersaftrek, de MKB-Winstvrijstelling, de verschuldigde inkomstenbelasting, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, te becijferen op € 2.353,- per maand. Om € 3.874,- besteedbaar per maand over te houden dient de vrouw, rekening houdende met de fiscale aspecten aan haar zijde, met ingang van 1 januari 2009 van de man te ontvangen afgerond € 2.622,- per maand.
De behoeftigheid van de vrouw met ingang van 1 januari 2010.
3.11
Het resultaat uit de onderneming van de vrouw beliep in 2010 in € 27.093,-.
Het netto maandinkomen van de vrouw uit haar bedrijfsresultaat en rendement uit vermogen is in 2010, rekening houdende met de zelfstandigenaftrek, de startersaftrek, de MKB-Winstvrijstelling, de verschuldigde inkomstenbelasting, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, te becijferen op € 2.199,- per maand. Om € 3.874,- besteedbaar per maand over te houden dient de vrouw, rekening houdende met de fiscale aspecten aan haar zijde, met ingang van 1 januari 2010 afgerond € 2.854,- per maand van de man te ontvangen.
3.12
Voormelde overwegingen samenvattend heeft de vrouw behoefte aan een bijdrage van de man van:
- € 4.646,- per maand met ingang van 1 januari 2008;
- € 2.622,- per maand met ingang van 1 januari 2009, en
- € 2.854,- per maand met ingang van 1 januari 2010.
De draagkracht van de man
3.13
In rechtsoverweging 4.6 heeft het gerechtshof Amsterdam in zijn beschikking van 12 juli 2011 ten aanzien van de draagkracht van de man ondermeer overwogen dat voor het inkomen van de jaren 2007 tot en met 2009 dient te worden uitgegaan van een gemiddeld bedrijfsresultaat van € 294.837,-, de norm voor een alleenstaande ouder wordt gehanteerd met een draagkrachtpercentage van 45 en de helft van de woonlasten en premie zorgverzekering in aanmerking wordt genomen, daarbij uitgaande van de in rechtsoverweging 2.7 van die beschikking vastgestelde feiten en omstandigheden. In rechtsoverweging 4.7 komt het gerechtshof Amsterdam tot de conclusie dat de door de rechtbank Rotterdam op 22 maart 2004 bepaalde bijdrage nog steeds in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven. Dit hof is gebonden aan dat oordeel nu daartegen geen cassatieklachten zijn gericht en het oordeel van het hof op dat onderdeel dus tussen partijen gezag van gewijsde heeft gekregen.
3.14
Geïndexeerd bedraagt de door de rechtbank Rotterdam bepaalde bijdrage met ingang van 1 januari 2008 € 2.865,53 per maand en met ingang van 1 januari 2009 € 2.977,29 per maand. Gelet op de door het hof Amsterdam berekende draagkracht van de man en de onder 3.9 en 3.10 van deze beschikking nader vastgestelde aanvullende behoefte van de vrouw zal het hof het verzoek van de man tot nihilstelling dan wel vermindering van zijn bijdrage voor zover het betreft de periode 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 afwijzen. Met ingang van 1 januari 2009 zal het hof, gelet op de verminderde behoefte van de vrouw, de bijdrage van de man vaststellen op € 2.622,- per maand, zulks tot en met 31 december 2009.
3.15
De vrouw heeft in haar hoger beroepsschrift, ingekomen bij het gerechtshof
’s-Gravenhage op 23 april 2008, gesteld dat zij niet kan worden gehouden tot terugbetaling van hetgeen zij teveel mocht hebben ontvangen van de man. Nu de datum van wijziging van de partneralimentatie (1 januari 2008) bij gebrek aan hiertegen gerichte cassatieklachten tussen partijen gezag van gewijsde heeft, zie ook de overweging 3.7 hiervoor, komt het hof als verwijzingsrechter voor de periode van 1 januari 2008 tot 1 januari 2010 aan bespreking van deze stelling, mede nu de vrouw in de procedure na verwijzing geen nadere feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die tot een ander oordeel moeten leiden, niet meer toe.
3.16
Voor de draagkracht van de man met ingang van 1 december 2010 acht het hof zich onvoldoende geïnformeerd om thans een beslissing te kunnen nemen. Het hof acht een deskundigenonderzoek nodig om de onderneming van de man te kunnen waarderen en vast te stellen welk bedrag de man met ingang van 1 januari 2010 aan zijn onderneming kon dan wel kan onttrekken zonder dat de continuïteit van zijn onderneming in gevaar komt.
Naast die vraag zal het hof de deskundige verzoeken tevens in te gaan op de volgende vragen:
- Wat zijn de daadwerkelijke bedrijfsresultaten van de ondernemingen(en) van de man zijn en zijn deze aan de hand van de kasstromen als reëel te beschouwen?
- Hoe is het negatief vermogen van de onderneming te verklaren?
- Is de post “herinvesteringvermogen ad € 458.848,- op de balans 2009/2010 relevant voor de beoordeling van de winst van de onderneming?
3.17
Het komt het hof geraden voor een (register)accountant tot deskundige te benoemen. Alvorens daartoe over te gaan, zal het hof partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over de persoon en de vereiste soort deskundigheid van de te benoemen deskundige, de marges waarbinnen diens loon mag of moet liggen (waaronder de maximale hoogte daarvan), eventueel nog aan de deskundige voor te leggen vragen, de verdere (algemene) voorwaarden waaronder de opdracht aan de deskundige zou moeten worden verstrekt, alsmede over de hiervoor onder 3.16 geformuleerde (voorlopige) vragen.
Het hof verzoekt aan partijen tijdig met elkaar in overleg te treden over in ieder geval de personen van de te benoemen deskundige en zo mogelijk gezamenlijk een persoon voor te dragen. Indien partijen niet slagen in een gezamenlijke voordracht, verzoekt het hof aan partijen in hun tevoren over en weer aan elkaar toe te zenden akten in te gaan op de door de wederpartij voor te dragen personen en op eventuele bezwaren tegen benoeming van bepaalde personen, dan wel mee te delen dat partijen zich op dit punt refereren aan het oordeel van het hof. Het hof zal bepalen dat aan de deskundige ter beschikking zullen worden gesteld alle processtukken, de definitieve jaarstukken over 2010, 2011 en (indien beschikbaar) 2012 van de onderneming(en) van de man, de definitieve aangiftes inkomstenbelasting 2010, 2011 en 2012 van de man en de daarop betrekking hebbende voorlopige en definitieve aanslagen 2010, 2011 en 2012 van de belastingdienst.
3.18 Voor het geval partijen geen overeenstemming kunnen krijgen over de persoon van de te benoemen deskundige zal het hof na te melden deskundige benaderen:
drs. H. Borrie RA RV
Borrie Corporate Finance B.V.
Jan Leentvaartlaan 1
Postbus 8565
3009 AN Rotterdam
telefoon 010-266 77 33
fax 010-266 78 08
email:
rotterdam@borrie.nl
3.19
Het hof is voornemens te bepalen dat het voorschot ten behoeve van de kosten van het deskundigenbericht door beide partijen bij helfte wordt gedragen.
3.2
In afwachting van de uitlating door partijen omtrent het aangekondigde deskundigenonderzoek zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.

4.Aanhechten berekeningen

Het hof heeft berekeningen gemaakt van het besteedbaar gezinsinkomen van partijen in 2003 en de behoeftigheid van de vrouw in 2008, in 2009 en in 2010. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

5.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 25 januari 2008, en opnieuw beschikkende:
wijst af het inleidend verzoek van de man om de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 22 maart 2004 te wijzigen voor zover het betreft de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008;
wijzigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 22 maart 2004 voor zover daarbij een bijdrage is bepaald in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw en bepaalt dat de man aan de vrouw over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 € 2.622,- per maand zal betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
stelt partijen in de gelegenheid zich bij akte
uiterlijk 22 augustus 2013uit te laten omtrent hetgeen hiervoor onder
3.16 tot en met 3.18is overwogen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.A.J.S. de Vries Robbé-de Roy van Zuydewijn,
C.J. Laurentius-Kooter en R. Krijger, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en bijgestaan door mr. H. van Waterschoot als griffier, en is op 18 juli 2013 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.