ECLI:NL:GHARL:2013:5261

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 juli 2013
Publicatiedatum
18 juli 2013
Zaaknummer
KS 24-002444-12 18-7-13
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid openbaar ministerie in de vervolging; verwerping verweer tot niet-ontvankelijkverklaring; witwassen en Opiumwetdelicten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De verdachte was in eerste aanleg veroordeeld voor het witwassen van schilderijen die eerder bij een gewelddadige overval waren gestolen, en voor het bezit van een grote hoeveelheid XTC-pillen en hasj. Het hof heeft het verweer van de verdediging verworpen dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in de vervolging. De verdediging stelde dat er sprake was van ernstige verzuimen die de beginselen van een behoorlijke procesorde zouden schenden. Het hof oordeelde echter dat de door de verdediging aangevoerde verzuimen niet zodanig ernstig waren dat ze de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in gevaar brachten.

Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 18 april 2012 in zijn woning een grote hoeveelheid XTC-pillen en hasj in bezit had, en dat hij ook schilderijen had die van misdrijf afkomstig waren. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren en zes maanden. Het hof heeft de ernst van de feiten benadrukt, vooral gezien de impact van drugshandel op de volksgezondheid en de rol van witwassen in de criminaliteit. De verdachte had eerder al veroordelingen voor soortgelijke misdrijven, wat meegewogen is in de strafoplegging. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de verdachte voor het primair tenlastegelegde vrijsprak, maar de subsidiaire en overige tenlasteleggingen bewezen verklaarde.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 24-002444-12
Uitspraak d.d.: 18 juli 2013
TEGENSPRAAK
Promis

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 25 oktober 2012 in de strafzaak tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [1951],
thans verblijvende in P.I. Flevoland, HvB Lelystad te Lelystad.

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 17 december 2012, 12 maart 2013, 28 maart 2013 en 4 juli 2013 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bevestiging van het vonnis, waarvan beroep, behoudens de strafmaat en tot veroordeling van verdachte tot gevangenisstraf voor de duur van zes jaren, met aftrek van voorarrest. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. V.C. van der Velde, naar voren is gebracht.

De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging

De raadsman heeft zijn verweer dat het openbaar ministerie in de vervolging niet-ontvankelijk moet worden verklaard, herhaald. Er is, volgens de raadsman, door een stapeling van verzuimen sprake van een behandeling van de zaak die niet aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet. Er is derhalve sprake van een ernstige inbreuk op die beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor al dan niet doelbewust, maar in ieder geval met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte, aan diens recht op een eerlijk proces is tekort gedaan. Deze verzuimen zijn – kort gezegd – achtereenvolgens:
  • er is bij gelegenheid van een doorzoeking in de woning van verdachte in strijd met het bepaalde in artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) door de rechter-commissaris geen cautie aan verdachte gegeven;
  • bij gelegenheid van die huiszoeking heeft verdachte telefonisch contact gehad met zijn advocaat. Dit gesprek is door de aanwezige verbalisanten afgeluisterd, geverbaliseerd en het proces-verbaal is in het strafdossier gevoegd;
  • aan een medeverdachte van verdachte is geen cautie gegeven;
  • met [medeverdachte], de medeverdachte van verdachte, is een heimelijke deal gesloten, inhoudende dat [medeverdachte], in ruil voor een verklaring, voor een deel van de feiten niet vervolgd zou worden.
Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer als volgt:
Uit het proces-verbaal van de doorzoeking van het perceel [adres] te [plaats1], dat op 19 april 2012 in de wettelijke vorm is opgemaakt door een verbalisant, blijkt dat bij aanvang van de doorzoeking door de rechter-commissaris aan de bewoner - [verdachte] - is gevraagd of er geld, drugs en/of wapens in de woning aanwezig waren. Daarmee heeft de rechter-commissaris voldaan aan het voorschrift van artikel 99 Sv. Van enig verhoor, al dan niet door de rechter-commissaris, blijkt niet, zodat ten tijde van de doorzoeking aanvankelijk geen plicht heeft bestaan om [verdachte] de cautie als bedoeld in artikel 29 Sv. te geven. Uit het proces-verbaal van bevindingen met nummer [nummer], d.d. 19 april 2012 in de wettelijke vorm opgemaakt door opsporingsambtenaren, blijkt voorts dat vervolgens aan [verdachte] is meegedeeld dat de doorzoeking betrekking had op schilderijen, waarna [verdachte] uit eigen beweging de nadien in beslag genomen schilderijen heeft aangewezen. Naar het oordeel van het hof heeft de rechter-commissaris daarmee verdere uitvoering gegeven aan het voorschrift van artikel 99 Sv. Van een verhoor in de zin van artikel 29 Sv. - dat wil zeggen het op grond van een redelijke verdenking stellen van vragen naar iemands mogelijke betrokkenheid bij strafbare feiten - was geen enkele sprake, zodat er geen cautieplicht heeft bestaan. Eerst nadat [verdachte] daarop de schilderijen toonde, waardoor een verdenking jegens hem zich concretiseerde, werd direkt daarna – en naar 's hofs oordeel tijdig – aan hem de cautie gegeven.
Blijkens genoemd proces-verbaal met nummer [nummer] heeft [verdachte] na overleg met de rechter-commissaris ten tijde van de doorzoeking telefonisch contact gezocht met zijn advocaat. Hij voerde een telefoongesprek met zijn advocaat, terwijl hij zich in dezelfde ruimte bevond als enkele verbalisanten. De uitlatingen van [verdachte] gedurende dat gesprek zijn in een proces-verbaal vastgelegd en dat proces-verbaal is bij de processtukken gevoegd. Het hof is met de raadsman van oordeel dat deze gang van zaken in strijd is met het recht op vrij verkeer tussen raadsman en verdachte. Deze normschending wordt evenwel in sterke mate gerelativeerd door de omstandigheden dat de verdachte kennelijk welbewust en in alle openheid in aanwezigheid van de verbalisanten het gesprek heeft gevoerd en dat de gewraakte verbaliseerde mededeling aan de raadsman inhoudende "dat hij een aantal spullen in de woning had die niet zo handig waren" werd gedaan nadat de verdachte reeds aan de rechter-commissaris te kennen had gegeven dat er drugs aanwezig waren en dat die mededeling niet voor het bewijs wordt gebezigd. Dit alles in aanmerking nemend, kan na afweging van belang, ernst en nadeel met vaststelling van de normschending worden volstaan.
Voor zover de stelling van de raadsman juist is, dat voorafgaand aan een verhoor is nagelaten om aan medeverdachte [medeverdachte] de cautie te geven, heeft te gelden dat verdachte door die gestelde onrechtmatigheid niet rechtstreeks in enig rechtens te respecteren belang is getroffen. Het met het geven van de cautie beschermde belang is immers dat wordt voorkomen dat degene die wordt verhoord, in casu [medeverdachte], onvrijwillig zou meewerken aan zijn eigen veroordeling.
De omstandigheid dat de verklaring van [medeverdachte] in de-auditu-vorm in een ambtsedig proces-verbaal is opgenomen, is naar het oordeel van het hof aan te merken als een contra-indicatie voor het bestaan van een 'deal'. In geval van een ‘deal’ pleegt van de getuige te worden gevraagd een verklaring af te leggen waar deze – zogezegd – voor staat en die dus door hem wordt ondertekend. Daar komt bij dat het bestaan van zodanige deal geen enkele bevestiging vindt in de verklaringen die de getuigen [getuige1], [getuige2], [getuige3] en [getuige4] hebben afgelegd tegenover de rechter-commissaris, respectievelijk de ambtsberichten van de teamleider en betrokken officier van justitie. Het hof ziet dan ook geen grond om aan te nemen dat in dit verband enig vormverzuim sprake is geweest
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, stelt het hof vast dat geen sprake is van een zodanig ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, dat daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Het hof verwerpt daarom het verweer.

Beslissing op de verzoeken van de verdediging

Door de verdediging is op verschillende momenten gevraagd om een aantal getuigen te horen. Aanvankelijk bij appelschriftuur d.d. 19 november 2012 is gevraagd om onder meer [getuige5], officier van justitie, en medeverdachte [medeverdachte] als getuige te horen.
ten aanzien van [getuige5]
Het doel van de verdediging om [getuige5] te horen is – kort gezegd – om haar te bevragen over een toezegging die zou zijn gedaan aan medeverdachte [medeverdachte], dat hij in ruil voor een verklaring zelf niet zou worden vervolgd voor zijn aandeel in de gestolen schilderijen. De beslissing op het verzoek tot het horen van [getuige5] is door het hof een aantal malen uitgesteld, omdat voor die beslissing de verklaringen van de andere getuigen mede van belang werden geacht. Het hof toetst dit verzoek aan het criterium van het verdedigingsbelang.
Het hof heeft, gelet op de verklaringen van de getuigen [getuige1], [getuige2], [getuige3] en [getuige4] tegenover de rechter-commissaris, reeds vastgesteld dat van een toezegging zoals door de verdediging is bedoeld geen sprake is geweest. Daar komt bij dat het verzoek om deze getuige te horen slechts de strekking heeft om haar verantwoording te doen afleggen van mogelijk door haar in de zaak genomen beslissingen en gepleegde verrichtingen, zonder dat beoogd is haar te doen horen omtrent hetgeen door haar als getuige is waargenomen of ondervonden. Het hof acht het horen van [getuige5] derhalve niet in het belang van de verdediging en wijst dit verzoek af.
ten aanzien van [medeverdachte]
Gelijktijdig met de appelschriftuur d.d. 19 november 2012 heeft de verdediging een verzoek als bedoeld in artikel 411a Sv. tot de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad verzonden. In dit verzoek werd gevraagd om het horen van dezelfde getuigen als genoemd in de appelschriftuur. De rechter-commissaris heeft bij beschikking van 13 december 2012 beslist op het verzoek, door te beslissen dat alle gevraagde getuigen, met uitzondering van [getuige5], gehoord zouden gaan worden.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van dit hof van 17 december 2012 in de onderhavige zaak blijkt dat de verhoren van deze getuigen zouden plaatsvinden op 18 december 2012. Dit is door mr. M.J. van Weerden, die namens zijn kantoorgenoot mr. K.
karakaya ter zitting aanwezig was, aan het hof meegedeeld.
Uit de verschillende processen-verbaal van verhoor door de rechter-commissaris blijkt dat deze getuigen op 18 december 2012 door de rechter-commissaris zijn gehoord. Voorts blijkt dat mr. R.P.A. Kint, kantoorgenoot van mr. K. Karakaya, namens verdachte bij al die verhoren tegenwoordig is geweest en dat hij telkens de getuigen vragen heeft kunnen stellen.
Op de zitting van 12 maart 2013 heeft mr. K.
karakaya het hof slechts gevraagd om alsnog [getuige5] als getuige te horen. Over [medeverdachte] heeft hij het toen niet gehad.
Op de zitting van 4 juli 2013 heeft de raadsman, mr. V.C. van der Velde, kantoorgenoot van mr. K. Karakaya, het verzoek om medeverdachte [medeverdachte] te horen als voorwaardelijk verzoek gedaan, waarbij hij het verzoek liet afhangen van het antwoord van het hof op het preliminaire verweer tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging.
In voormelde omstandigheden, te weten dat de verdediging tegenwoordig is geweest bij de verhoren door de rechter-commissaris op 18 december 2012 van de getuigen, dat niet is geageerd tegen het – kennelijk – niet horen van [medeverdachte] als getuige, en dat op de zitting van 12 maart 2013 met geen woord is gerept over [medeverdachte], terwijl het verzoek om hem alsnog te horen ter terechtzitting van 4 juli 2013 in voorwaardelijke zin is gedaan, vindt het hof aanleiding om het verzoek tot het horen van [medeverdachte] te toetsen aan het noodzakelijkheidscriterium.
Zoals hierboven is overwogen, staat naar het oordeel van het hof vast dat van een toezegging aan [medeverdachte], zoals door de verdediging is bedoeld, geen sprake is geweest. Het hof acht het horen van [medeverdachte] derhalve niet noodzakelijk en wijst dit verzoek af. Het hof merkt daarbij op dat de inhoud van de door [medeverdachte] afgelegde verklaringen niet, althans niet op concrete punten, is bestreden.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
1
primair:
hij in de periode van 31 oktober 1999 tot en met 18 april 2012 in [plaats2] en/of in de gemeente [gemeente], in elk geval in Nederland, zeven, in ieder geval een of meer schilderijen (te weten van Isaac Israels en/of Safleven en/of Van Gooijen en/of Verschuur en/of Jan Steen en/of S. Ruysdael en/of Joost de Momper) heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van voornoemde schilderijen wist dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof;
1 subsidiair:
hij in de periode van 31 oktober 1999 tot en met 18 april 2012,in [plaats2] en/of de gemeente [gemeente], althans in Nederland, (een) voorwerp(en), te weten zeven, in ieder geval een of meer schilderijen (te weten van Isaac Israels en/of Safleven en/of Van Gooijen en/of Verschuur en/of Jan Steen en/of S. Ruysdael en/of Joost de Momper), heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, althans van (een) voorwerp(en), te weten voornoemde schilderijen, gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
1 meer subsidiair:
hij in de periode van 31 oktober 1999 tot en met 18 april 2012, in [plaats2] en/of de gemeente [gemeente], in elk geval in Nederland, zeven, in ieder geval een of meer schilderijen (te weten van Isaac Israels en/of Safleven en/of Van Gooijen en/of Verschuur en/of Jan Steen en/of S. Ruysdael en/of Joost de Momper), heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van voornoemde schilderijen redelijkerwijs had moeten vermoeden dat bovenomschreven dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof;
1
meest subsidiair:
hij in de periode van 31 oktober 1999 tot en met 18 april 2012, in [plaats2] en/of de gemeente [gemeente], althans in Nederland, (een) voorwerp(en), te weten zeven, in ieder geval een of meer schilderijen (te weten van Isaac Israels en/of Safleven en/of Van Gooijen en/of Verschuur en/of Jan Steen en/of S. Ruysdael en/of Joost de Momper), heeft verworven, voorhanden heeft gehad, overgedragen en/of omgezet, althans van dat voorwerp/die voorwerpen gebruik heeft gemaakt, terwijl hij redelijkerwijs moest vermoeden dat bovenomschreven voorwerp/voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
2:
hij op of omstreeks 18 april 2012 in de gemeente [gemeente] opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 25.731, in ieder geval een groot aantal pillen, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en/of MDA en/of MDEA en/of 2CB en/of amfetamine en/of XTC, zijnde MDMA en/of MDA en/of MDEA en/of 2CB en/of amfetamine en/of XTC een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3:
hij op of omstreeks 18 april 2012 in de gemeente [gemeente] opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van ongeveer 18 kilo, in ieder geval een grote hoeveelheid, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Vrijspraak

Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Verwerping bewijsverweer

De raadsman heeft ter terechtzitting van het hof met een beroep op het bepaalde in art. 359a Sv aangevoerd dat bewijsuitsluiting moet volgen van die informatie die is verkregen nadat tijdens het onderzoek vormen zijn verzuimd. De raadsman noemt de omstandigheid dat bij het verhoor van 18 april 2010 is nagelaten aan [medeverdachte] de cautie te geven, de omstandigheid dat bij gelegenheid van de doorzoeking van de woning van verdachte aan verdachte niet de cautie is gegeven, en de omstandigheid dat het telefoongesprek tussen verdachte en zijn advocaat in een proces-verbaal is opgenomen.
Het hof heeft hiervoor, onder '
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging' reeds overwogen dat ten aanzien van het niet – direkt – geven van de cautie bij de doorzoeking van de woning en het niet geven van de cautie aan [medeverdachte] in de onderhavige zaak geen sprake is van een verzuim. Het hof heeft voorts overwogen dat ten aanzien van het opnemen van het telefoongesprek tussen verdachte en zijn advocaat kan worden volstaan met de vaststelling dat van een – zakelijk weergegeven – geringe inbreuk op de rechten van verdachte sprake is. Gelet hierop kan naar het oordeel van het hof van bewijsuitsluiting geen sprake zijn, zodat het hof dit verweer verwerpt.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 subsidiair, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1
subsidiair:
hij in de periode van 14 december 2001 tot en met 18 april 2012, in Nederland, voorwerpen, te weten schilderijen (te weten van Van Gooijen en Jan Steen en S. Ruysdael en Joost de Momper), voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerpen
- onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;
2:
hij op 18 april 2012 in de gemeente [gemeente] opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 25.731 pillen, bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3:
hij op 18 april 2012 in de gemeente [gemeente] opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van ongeveer 18 kilo van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
witwassen.
het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich op 18 april 2012 schuldig gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van een grote hoeveelheid MDMA, te weten ongeveer 25.731 pillen. Daarnaast heeft verdachte op 18 april 2012 opzettelijk een grote hoeveelheid van ongeveer 18 kilogram hasjiesj aanwezig gehad. Verdachte heeft zich hierdoor schuldig gemaakt aan opzettelijke overtreding van de Opiumwet. De strafwaardigheid van deze feit is gelegen in de ernstige bedreiging die het gebruik van drugs voor de volksgezondheid vormt als ook in de met dit gebruik gepaard gaande criminaliteit.
In de periode van 14 december 2001 [1] tot en met 18 april 2012 heeft verdachte voorts een aantal (kostbare) schilderijen voorhanden gehad die van een enkele jaren eerder gepleegde diefstal met geweld afkomstig waren. Het hof rekent verdachte deze gewelddadige en lafhartige diefstal als zodanig niet aan, maar wel de omstandigheid dat verdachte, als witwasser van door misdrijf verkregen voorwerpen, klaarblijkelijk voor lief neemt dat die voorwerpen – zoals in het onderhavige geval – bij een dergelijk delict kunnen zijn buitgemaakt. Door het verschaffen van een mogelijkheid tot afzet dragen witwassers ook nog eens bij aan de instandhouding van dergelijke vermogensdelicten.
Uit het verdachte betreffende uittreksel uit de
justitiële
documentatie van 20 juni 2013 blijkt dat verdachte eerder ter zake van misdrijven onherroepelijk is veroordeeld, waaronder overtredingen van de Opiumwet en gewoonteheling.
Gelet op de ernst van de feiten, acht het hof oplegging van een gevangenisstraf van aanmerkelijke duur de enig passende sanctie op de bewezen verklaarde feiten.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair, 2 en 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door
mr. H.M.E. Tebbenhoff Rijnenberg, voorzitter,
mr. L.T. Wemes en mr. W. Foppen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A. Meester, griffier,
en op 18 juli 2013 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. L.T. Wemes is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Datum van inwerkingtreding van de Wet van 6 december 2001, Stb. 606 waarbij artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht is ingevoerd.