Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
[appellant],
1.[geïntimeerde 1],
[geïntimeerde 1],
[geïntimeerde 2],
[geïntimeerde 2],
[geïntimeerde 3],
[geïntimeerde 3],
in eerste aanleg: gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
[geïntimeerden],
1.Het geding in eerste instantie
Staatsblad2012, 313) wordt in deze vóór 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden.
3.De beoordeling
primaireen verklaring voor recht dat de gedaagden in eerste aanleg zonder rechtsgeldige titel in de etagewoningen verblijven en dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade, onder veroordeling van gedaagden in eerste aanleg tot ontruiming van de etagewoningen op straffe van verbeurte van een dwangsom,
subsidiairontbinding van de (onder)huurovereenkomsten wegens wanbetaling en een veroordeling tot betaling van de achterstallige huur en tot ontruiming van de etagewoningen en
meer subsidiairbeëindiging van de (onder)huurovereenkomsten op grond van art. 7:629 lid 2 BW en een veroordeling tot betaling van de achterstallige huur en tot ontruiming van de etagewoningen.
grief IIIten pleidooie is ingetrokken.
Grief IIstelt dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen grond is voor ontbinding van de (onder)huurovereenkomsten op grond van wanprestatie, eruit bestaande dat de huurders na
grief IVbestrijdt [appellant] het oordeel van de kantonrechter dat niet is gebleken dat de (onder)huurovereenkomsten zijn aangegaan met de kennelijke strekking om de onderhuurder de positie van huurder te verschaffen (art. 7:269 lid 2 sub b BW).
Grief Vstrekt ertoe te betogen dat de kantonrechter bij zijn oordeel dat er geen grond is voor beëindiging van de huurovereenkomsten op de voet van art. 7:269 lid 2 sub c BW, de belangen van [appellant] heeft miskend. De laatste grief,
grief VI, houdt in dat de kantonrechter de vorderingen van [appellant] ten onrechte heeft afgewezen en hem ten onrechte in de proceskosten heeft verwezen.
Kamerstukken II1978/79, 14 249, nr. 7, p. 9). Bij de vaststelling van het huidige art. 7:269 BW is herhaald dat niet de eis wordt gesteld dat de onderverhuring bevoegdelijk moet zijn geschied en dat het tweede lid beoogt misbruik van de regeling te voorkomen (
Kamerstukken II1997/98, 26 089, nr. 3, p. 50).
met het nobele oogmerk" om enkele kwetsbare medewerkers van het ziekenhuis te "
helpen", aldus [appellant]. Voor wie van geïntimeerden dit één en ander zou gelden, stelt [appellant] overigens niet.
NJ1994, 422). De omstandigheid dat de ROZ-voorwaarden thans niet op de huurovereenkomsten tussen [appellant] en [geïntimeerden] van toepassing zijn, acht het hof - mede gelet op de belangen van [geïntimeerden] bij voortzetting van de huur - van onvoldoende gewicht voor beëindiging van de voortgezette huurovereenkomsten. Aldus falen de grieven IV en V.