Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
in eerste aanleg: gedaagde,
het Ziekenhuis,
in eerste aanleg: eiser,
[geïntimeerde],
1.Het geding in eerste instantie
2.Het geding in hoger beroep
Stb.2012, 313) wordt in deze vóór 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof
3.De feiten
4.Het geschil en de procedure in eerste aanleg
5.De beoordeling van de grieven
Grief Iricht zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat uit het feit dat in de huurovereenkomst(en) een uitdrukkelijk onderverhuurverbod ontbreekt, niet mag worden afgeleid dat partijen zijn overeengekomen dat onderverhuur was toegestaan.
Grief IIstelt dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het huisvesten van medewerkers van het Ziekenhuis in [X] niet meebrengt dat die bewoners daarvoor betalen, omdat ingebruikgeving ook om niet zou kunnen plaatsvinden. Met
grief IIIbestrijdt het Ziekenhuis de door de kantonrechter toegepaste bewijslastverdeling waardoor het Ziekenhuis met de in het aangevallen vonnis opgenomen bewijsopdracht is belast.
LJN: BP1405) - waarin [geïntimeerde] steun meent te vinden voor zijn standpunt dat ook bij gebruik om baat niet steeds sprake hoeft te zijn van een (onder)huurovereenkomst - kan [geïntimeerde] evenmin baten, aangezien het ten aanzien van de etagewoningen van [X] vast staat dat de vergoeding die de bewoners betaalden een tegenprestatie is voor het ontvangen woongenot, terwijl dat nu juist ter discussie stond in de aangehaalde conclusie van de A-G. Het moet daarom worden aangenomen dat het Ziekenhuis van aanvang af wooneenheden van [X] onderverhuurde.
Kamerstukken II1978/79, 14 249, nr. 7, p. 9). Blijkens het overgangsrecht (art. VII lid 6 van de Wet van 27 juni 1979, houdende bepalingen met betrekking tot huur en verhuur van woonruimte;
Stb. 1979, 330) had het nieuwe art. 1623k BW onmiddellijke werking, in die zin dat de bepaling van toepassing is indien de overeenkomst tussen de verhuurder en de hoofdhuurder werd beëindigd op of na het tijdstip van het van kracht worden van art. 1623k BW.
slip of the penzou kunnen zijn. Hoe dit ook zij, DSM wist dat [X] is onderverdeeld in 28 zelfstandige wooneenheden. Indien door het Ziekenhuis met de bewoners daarvan onderhuurovereenkomsten zouden zijn gesloten, zouden deze zittende onderhuurders in geval van beëindiging van de hoofdhuurovereenkomst, met toepassing van art. 1623k BW (oud) van rechtswege huurders van haar, DSM, worden. Desalniettemin heeft DSM er niet voor gekozen om het contract met het ziekenhuis hierop aan te passen, bijvoorbeeld door in de huurovereenkomst van 26 juni 1988 een contractuele boete op te nemen op het niet (of te laat) leeg opleveren van [X] bij het einde van de huurovereenkomst. Kennelijk heeft DSM, welke organisatie is aan te merken als een professionele verhuurder, in de beschreven wetswijziging geen aanleiding gezien de contractuele relatie met het Ziekenhuis zodanig te wijzigen dat DSM niet het risico zou lopen dat (sommige van de) zittende bewoners aanspraak zouden kunnen maken op huurbescherming. Daarmee is echter nog niet gezegd of DSM
wistdat het Ziekenhuis onderhuurovereenkomsten aanging met de bewoners. Wel kan worden geoordeeld dat, indien DSM ten tijde van de eerste huurperiode wist dat het Ziekenhuis onderverhuurde, zij door met het Ziekenhuis een op de relevante onderdelen ongewijzigde hoofdhuurovereenkomst van 26 september 1988 aan te gaan, bewust het risico heeft aanvaard dat zij na ommekomst van de termijn waarvoor het Ziekenhuis [X] huurde, geconfronteerd zou kunnen worden met onderhuurders die zich jegens haar zouden kunnen beroepen op
NJ1972, 503, HR 29 oktober 1982,
NJ1983, 213 en HR 20 september 1985,
NJ1986, 260).
in goede staat en behoorlijk schoongemaakt, naar tevredenheid van de verhuurder".
NJ1996, 729). Weliswaar volgt uit dit arrest dat het voor rekening en risico van de verhuurder komt wanneer een onderhuurder zich beroept op de wettelijke huurbescherming, maar anders dan in het onderhavige geval stond in de hoofdhuurovereenkomst in deze door de Hoge Raad berechte zaak een bepaling op grond waarvan de hoofdhuurder bevoegd was om (delen van) het gehuurde onder te verhuren. Zoals gezegd ontbreekt een dergelijke bepaling in dit geval. Ook overigens heeft het Ziekenhuis vooralsnog niet genoegzaam aangetoond dat DSM tijdens de eerste huurtermijn reeds wist dat delen van [X] werden onderverhuurd of dat één van de rechtsvoorgang(st)ers van [geïntimeerde] wist dat delen van [X] werden onderverhuurd en hier expliciet of stilzwijgend mee instemde. Aan het ontbreken van een expliciet onderhuurverbod in de huurovereenkomsten tussen (de rechtsvoorgangster van) het Ziekenhuis en DSM kent het hof, anders dan het Ziekenhuis ingang wil doen vinden, geen doorslaggevende betekenis toe. Evenals de kantonrechter zal het hof er dan ook van uitgaan dat tussen (de rechtsvoorgangster van) het Ziekenhuis en DSM en haar rechtsopvolg(st)ers het wettelijk verbod van onderhuur gold.
6.De slotsom
13 augustus 2013voor het nemen van een akte door het Ziekenhuis als bedoeld in rechtsoverweging 6.1.