In deze zaak gaat het om een geschil over de vastgestelde waarde van een onroerende zaak, gelegen aan [a-straat 1] te [Q], op de waardepeildatum van 1 januari 2010. De heffingsambtenaar van de gemeente Steenwijkerland had de waarde vastgesteld op € 179.000, wat door belanghebbende werd betwist. Belanghebbende, eigenaar van de onroerende zaak, stelde dat de waarde lager moest zijn, namelijk € 165.000, en onderbouwde dit met een taxatierapport van [A] van 25 maart 2011. De rechtbank Zwolle-Lelystad had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Tijdens de zitting op 29 mei 2013 werd de zaak behandeld. Belanghebbende werd vertegenwoordigd door [A], terwijl de heffingsambtenaar werd vertegenwoordigd door [B], een WOZ-taxateur. Het Hof beoordeelde de argumenten van beide partijen en de ingebrachte taxatierapporten. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde van € 179.000 niet te hoog was, mede door de vergelijkingsmethode die was toegepast met vergelijkingsobjecten in dezelfde wijk.
Het Hof concludeerde dat de waarde van de onroerende zaak per 1 januari 2010 niet hoger was vastgesteld dan de waarde in het economische verkeer. De argumenten van belanghebbende over liggingsfactoren en andere waardedrukkende elementen werden door het Hof niet overtuigend geacht. Uiteindelijk werd het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd.