ECLI:NL:GHARL:2013:4672

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 juli 2013
Publicatiedatum
3 juli 2013
Zaaknummer
11/00823
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en verzuimboete voor het jaar 2008

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 november 2011, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2008. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag opgelegd van € 677, gebaseerd op een belastbaar inkomen van € 23.463, en een verzuimboete van € 226 opgelegd wegens het niet tijdig indienen van de aangifte. Na bezwaar werd de aanslag verlaagd tot € 520, maar de verzuimboete bleef gehandhaafd. Belanghebbende stelde dat hij geen contante betalingen had ontvangen van zijn werkgever, [C], en betwistte de hoogte van de aanslag en de verzuimboete.

Tijdens de zittingen bij het Hof op 28 maart en 13 juni 2013 werd de getuige [C] gehoord, die verklaarde dat hij belanghebbende contant had betaald voor zijn werkzaamheden. Het Hof oordeelde dat de inspecteur in zijn bewijslast was geslaagd en dat belanghebbende de vereiste aangifte niet had gedaan, wat leidde tot omkering van de bewijslast. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, waarbij de verzuimboete als terecht opgelegd werd beschouwd. De uitspraak werd gedaan door de vierde meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 juli 2013.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 11/00823
uitspraakdatum:
2 juli 2013
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 november 2011, nummer AWB 11/769,
in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/[te P](hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting/‌premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd van € 677, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.463. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 55. Tegelijkertijd is bij beschikking een verzuimboete in verband met het niet doen van de aangifte in de IB/PVV voor het jaar 2008 opgelegd ter grootte van € 226.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag tot € 520 verminderd, de heffingsrente verminderd tot € 43 en de verzuimboete gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 17 november 2011 het beroep ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2013 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbendes echtgenote [X-Y], als zijn gemachtigde, alsmede [A] namens de Inspecteur, bijgestaan door [B]. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting is het Hof tot de conclusie gekomen dat het onderzoek niet volledig is geweest en heeft het ingevolge artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) besloten om het onderzoek te heropenen teneinde een getuige te horen. Het Hof heeft vervolgens[C], [a-straat 1 te Q] als getuige opgeroepen. Ter zitting van het Hof op 23 mei 2013 is de getuige niet verschenen. Wel waren aanwezig belanghebbendes echtgenote, [X-Y], als zijn gemachtigde, alsmede [A] en [B] namens de Inspecteur. Het Hof heeft zonder inhoudelijke behandeling het onderzoek ter zitting geschorst teneinde de getuige wederom op te roepen. Dit is geschied voor de zitting van 13 juni 2013. Op die zitting zijn verschenen en gehoord [X-Y] namens belanghebbende en [A], [B] en[D] namens de Inspecteur. Ook de getuige is verschenen en gehoord.
1.7
Van het verhandelde ter zittingen zijn processen-verbaal opgemaakt die aan deze uitspraak zijn gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende ontving in 2008 een werkloosheidswetuitkering (hierna: WW-uitkering). Daarnaast heeft hij loon genoten voor zijn werk voor het uitzendbureau van [C], genaamd “[E] uitzendbureau” (hierna: het uitzendbureau).
2.2
Belanghebbende is begin 2009 uitgenodigd tot het doen van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2008. De Inspecteur heeft belanghebbende een zogenoemde herinneringsbrief voor het doen van die aangifte gestuurd. Vervolgens – na uitblijven van een reactie – heeft de Inspecteur belanghebbende per brief van 1 maart 2010 aangemaand alsnog aangifte te doen voor 15 maart 2010. In deze aanmaning is belanghebbende erop gewezen dat hij een boete riskeert als er niet tijdig gereageerd wordt.
2.3
Belanghebbende heeft zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2008 op 3 augustus 2010 ingediend. Dit betrof een papieren aangifte. In de rubriek “loon, ziektewetuitkering en andere inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking die onder de loonheffing vielen” is slechts het woord “UWV” vermeld onder bijvoeging van een jaaropgave van het UWV. Uit deze jaaropgave blijkt dat in 2008 door belanghebbende WW-uitkeringen zijn genoten ter grootte van € 19.387 (bruto). In de aangifte is overigens geen inkomen vermeld. Belanghebbende heeft de aangifte ondertekend en gedagtekend op 23 juli 2010.
2.4
Bij de behandeling van de aangifte heeft de Inspecteur op basis van een jaaropgaaf van het uitzendbureau geconstateerd dat belanghebbende, naast zijn WW-uitkering, nog € 4.076 brutoloon van het uitzendbureau heeft ontvangen. Netto betrof dit een bedrag van € 2.876. Tot het dossier behoort ook een loonstaat 2008 van het uitzendbureau waaruit hetzelfde blijkt.
2.5
Bij het opleggen van de aanslag (dagtekening 26 november 2010) heeft de Inspecteur het totaal van de in 2.3 en 2.4 bedoelde bruto inkomsten tot het belastbare inkomen uit werk en woning gerekend, onder verrekening van ingehouden loonheffing van in totaal € 5.544. Tegelijkertijd heeft hij in verband met het niet tijdig doen van de aangifte een verzuimboete opgelegd van € 226 en heeft hij € 55 heffingsrente in rekening gebracht.
2.6
Tegen de aanslag en de beschikkingen verzuimboete en heffingsrente is belanghebbende in bezwaar gekomen. In zijn in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag, in verband met een hoger bedrag aan arbeidskorting, verlaagd tot een bedrag van € 520. Tevens heeft hij de heffingsrente verminderd tot een bedrag van € 43. De verzuimboete is gehandhaafd.
2.7
Tegen deze uitspraken heeft belanghebbende tevergeefs beroep ingesteld bij de Rechtbank.
2.8
Tot de gedingstukken bij het Hof behoort een aan de Inspecteur gerichte e-mail afkomstig van de administrateur van het uitzendbureau. Voor zover van belang luidt deze als volgt:
“Ultimo 2008 hebben wij opdracht gekregen van [C] om een eindberekening te maken voor [X]betreffende vakantiegeld en niet opgenomen dagen. Dit is een bedrag van € 776,48. Volgens [C] heeft hij dit bedrag contant betaald.”
2.9
Voorts behoort tot de gedingstukken bij het Hof een verklaring van[C] van 22 maart 2012 die als volgt luidt:
“Ondanks diverse verzoeken (aandringen) van [X], is hij naar [R] gekomen om zijn tegoed op te komen halen. Ik heb dan ook uit mijn privé middelen het verschuldigde bedrag aan [X]contant uitbetaald. Vanwege goed vertrouwen heb ik [X] niet voor ontvangst laten tekenen.”
2.1
In het verslag van het gesprek op 15 juni 2012 met[C] op ambtseed opgemaakt door[D], ambtenaar van de belastingdienst, werkzaam bij de Belastingdienst/[te P], is, voor zover van belang, het volgende opgetekend:
“(…)
Boeking in administratie van werkgever
Op de grootboekrekening 2219 [X] (dit is de rekening waarop het netto loon [X] wordt geboekt) is te zien dat op 31 december 2008 een bedrag aan netto loon van € 776,48 wordt weggeboekt, met als tegenboeking PRIVE. Dit betekent dat dit gedeelte van het netto loon door [C] uit prive middelen is betaald, en middels deze boeking boekhoudkundig wordt rechtgetrokken. Boekhoudkundig is dus sprake van een prive storting door [C] in zijn onderneming.
Gesprek met [C] op 15 juni 2012
[X] had een dienstbetrekking voor één dag per week. Een enkele keer is er meerdere dagen gewerkt. Het afgesproken netto loon per dag was € 70. Dit is zo gebleven tot het eind van de dienstbetrekking in maart 2009. Als er in de loonstaat een netto bedrag is vermeld van € 70,19 of € 70,65, is er in werkelijkheid € 70 uitbetaald. Het verschil is veroorzaakt door de berekening in het loonverwerkingsprogramma.
[C] verklaard dat het bedrag van € 776,48 (feitelijk gaat het om 11 * € 70 = €770) niet in één keer is uitbetaald. Hij beschikte nooit over dergelijke hoge bedragen in prive of zakelijk. [C] hield geen kasboek bij en heeft ook geen kwitanties laten tekenen door [X]. Hij verklaard daar nu wel spijt van te hebben.
[C] verklaarde dat hij regelmatig werd gebeld door de echtgenote van[X]. Deze vroeg dan om uitbetaling van het netto loon van [X]. Vervolgens kwam [X] naar het woonadres van [C] en kreeg hij enkele dagen uitbetaald.[C] verklaard dat het bedrag van € 770 vermoedelijk minimaal in 3 of 4 keer is uitbetaald.”
2.11
Nadat het Hof het onderzoek ter zitting had gesloten heeft hij het onderzoek op grond van artikel 8:68 van de Awb heropend teneinde[C] als getuige te horen. In de brief van het Hof waarin de heropening van het onderzoek is aangekondigd heeft het Hof aan beide partijen het volgende bericht:
“Op 28 maart 2013 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden in de onderhavige zaak. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten en aangezegd dat binnen zes weken schriftelijk uitspraak zal worden gedaan in deze zaak. Na de zitting is het Hof tot de conclusie gekomen dat het onderzoek niet volledig is geweest en heeft het ingevolge artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht besloten om het onderzoek te heropenen teneinde nadere inlichtingen bij u in te winnen over het volgende.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting komt het Hof tot het voorlopig oordeel dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan voor het jaar 2008 hetgeen tot gevolg heeft dat het Hof op grond van het bepaalde van artikel 27j, tweede lid juncto artikel 27 e, aanhef, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen het hoger beroep ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is geweest (de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast). Op belanghebbende rust op grond hiervan de bewijslast te doen blijken dat de uitspraak op bezwaar onjuist is geweest. Het Hof biedt belanghebbende de gelegenheid nader bewijs voor zijn stelling te leveren dat hij nimmer contanten betalingen van [C] heeft ontvangen.
In verband hiermee zal het Hof [C], woonachtig aan [a-straat 1 te Q] als getuige oproepen ter zitting te verschijnen.”
2.12
Ter nadere zitting van 13 juni 2013 is[C] als getuige gehoord. Zijn verklaring luidt als volgt:
“In antwoord op vragen van het Hof verklaart de getuige dat hij eigenaar is van ‘[E] uitzendbureau’. Het uitzendbureau is inmiddels gewijzigd in een montagebureau. Destijds was belanghebbende werkzaam voor het uitzendbureau gedurende 1 à 2 dagen per week. Voor zover de getuige zich kan herinneren, het is inmiddels alweer een aantal jaren geleden, had belanghebbende geen schriftelijke arbeidsovereenkomst met de getuige. De getuige had met belanghebbende echter afgesproken dat belanghebbende sowieso 1 dag per week werkzaamheden zou verrichten tegen een netto vergoeding van € 70 per dag.
De voorzitter houdt de getuige een afschrift van de grootboekrekening voor waarin de betalingen aan belanghebbende voor het jaar 2008 zijn geboekt. Uit die grootboekrekening volgt dat op 20 juni 2008 een bedrag van € 630 en op 15 augustus 2008 een bedrag van € 140 is betaald vanuit [C] BV en dat volgens het grootboek op 31 december 2008 een bedrag van € 776,48 is geboekt vanuit privé.
In antwoord op de vraag van het Hof of die boekingen correct zijn, verklaart de getuige dat hij denkt dat die gegevens afkomstig zijn van zijn boekhouder, dat de gegevens hem niets zeggen maar dat het zou kunnen dat die gegevens juist zijn.
De voorzitter houdt de getuige voor dat de boekhouder zou hebben verklaard dat de getuige het bedrag van € 776,48 een eindafrekening van niet uitgekeerd vakantiegeld en niet opgenomen vakantiedagen betrof. Nadien heeft belanghebbende die verklaring evenwel ingetrokken omdat die verklaring niet juist zou zijn.
In antwoord hierop verklaart de getuige dat hij niet weet of de verklaring van de boekhouder wel of niet juist is. Voor zover de getuige zich het nog kan herinneren ging het om de betaling van 10 of 11 werkdagen.
De voorzitter citeert de verklaring van de getuige van 22 maart 2012:
“Ondanks diverse verzoeken (aandringen) van [X], is hij naar [R] gekomen om zijn tegoed op te komen halen. Ik heb dan ook uit mijn privé middelen het verschuldigde bedrag aan [X] contant uitbetaald. Vanwege goed vertrouwen heb ik [X]niet voor ontvangst laten tekenen.”
In antwoord op de vraag van het Hof of die verklaring juist is, verklaart de getuige dat die verklaring klopt.
In antwoord op de vraag van het Hof wanneer belanghebbende bij de getuige langs is geweest, verklaart de getuige dat hij dat niet meer weet. De getuige herinnert zich evenwel dat belanghebbende bij hem thuis voor de deur heeft gestaan en dat de getuige het bedrag aan belanghebbende in contanten heeft betaald.
In antwoord op de vraag van het Hof of de betaling in één dan wel twee of meerdere keren heeft plaatsgehad, verklaart de getuige dat hij dat niet meer weet. De getuige herinnert zich dat hij het bedrag in contanten heeft betaald.
De voorzitter houdt het gespreksverslag van [D] voor:
“[C] verklaard dat het bedrag van € 776,48 niet in één keer is uitbetaald. (…) [C] verklaard dat het bedrag van € 770 vermoedelijk minimaal in 3 of 4 keer is uitbetaald.”
In antwoord hierop verklaart de getuige dat de zinsnede “vermoedelijk in 3 of 4 keer is uitbetaald” niet klopt. Wellicht dat [D] de getuige verkeerd heeft begrepen, maar het gesprek heeft inmiddels ook alweer enige tijd geleden plaatsgehad. De getuige verklaart voorts dat hij weet dat hij contant betaald heeft, maar of hij dit in één dan wel twee keer heeft gedaan, dat kan hij zich niet meer herinneren. De getuige weet dat het geld is betaald vanuit de BV. De getuige had namelijk contant geld in huis voor dieselgeld en dergelijke. Daartoe pinde hij bedragen. Voor de betaling van het bedrag dat hij aan belanghebbende heeft uitbetaald, heeft de getuige geen afzonderlijke pinopname gedaan. De getuige verklaart dat in de administratie afschriften werden bijgevoegd van de pingegevens waaruit blijkt dat de getuige vanuit de BV betalingen deed.
De voorzitter houdt de getuige voor dat die afschriften niet tot de stukken van het geding behoren.
De getuige verklaart dat hij zich weliswaar heeft voorbereid op deze zitting, maar dat hij die gegevens niet voorhanden heeft en dat hij zich min of meer overvallen voelt door deze vragen.
De getuige verklaart desgevraagd dat hij niet meer weet of het bedrag in één of twee keer is uitbetaald. Hij weet echter wel dat het totaalbedrag in contanten is uitbetaald.
De getuige verklaart voorts dat hij nooit contante betalingen deed en dat hij alle betalingen via de bank deed. De getuige heeft geen kasboek bijgehouden maar hij heeft de boekhouder wel verteld wat hij met het geld deed.
Voorts verklaart de getuige dat [X-Y] hem in het jaar 2008 frequent belde over het geld en dat zij dit zo snel mogelijk nodig had. De getuige heeft toen gezegd dat belanghebbende dat geld dan maar bij hem thuis moest komen ophalen. Belanghebbende is toen zelf bij hem aan de deur geweest om het geld op te halen. Omdat belanghebbende het geld snel nodig had, de reden daarvan dat weet de getuige niet, is het geld in contanten uitbetaald en niet, zoals de getuige normaal wel zou doen, via de bank overgemaakt.
De getuige verklaart desgevraagd dat hij de daguren van zijn werknemers bijhield. De uitbetaling van het salaris vond maandelijks plaats.
De gemachtigde van belanghebbende houdt de getuige de vraag voor of hij zich mogelijk vergist met een andere persoon aan wie hij contante bedragen heeft uitbetaald, bijvoorbeeld een zeker Danny, Erik of Martin.
In antwoord hierop verklaart de getuige dat hij alle betalingen via de bank overmaakte en dat hij geen contante betalingen deed. De getuige verklaart dat hij, behoudens dit ene geval, nooit aan enig persoon contante betalingen heeft gedaan.”

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de aan belanghebbende opgelegde aanslag IB/PVV 2008 tot het juiste bedrag is opgelegd. In bijzonder is in geschil of het brutoloon van het uitzendbureau van in totaal € 4.076 dient te worden verminderd met een te bruteren bedrag van een netto ontvangst van afgerond € 776. Voorts is in geschil of de verzuimboete terecht aan belanghebbende is opgelegd.
3.2
Belanghebbende betwist dat hij in 2008 € 776 nettoloon van het uitzendbureau heeft ontvangen. Voorts acht hij het onjuist dat een verzuimboete is opgelegd. Hij is het eens met de in rekening gebrachte heffingsrente.
3.3
De Inspecteur stelt dat voormeld nettoloon door belanghebbende is ontvangen. Omdat de onderwerpelijke aangifte niet tijdig is gedaan, is de verzuimboete naar zijn mening terecht opgelegd.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zittingen toegevoegd hetgeen is vermeld in de processen-verbaal van die zittingen.
3.5
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, die van de Inspecteur, van de verzuimboete alsmede, naar het Hof begrijpt, tot vermindering van de aanslag, tot een aanslag waarin het in 3.1 bedoelde te bruteren loon van het uitzendbureau niet is begrepen.
3.6
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Omkering van de bewijslast
4.1
In aanmerking genomen dat de Inspecteur de aangifte van belanghebbende op 3 augustus 2010 heeft ontvangen en hij de onderhavige aanslag op 26 november 2010 heeft vastgesteld, bestaat in dit geval geen grond voor omkering en verzwaring van de bewijslast vanwege de omstandigheid dat de vereiste aangifte niet zou zijn gedaan (vgl. HR 23 december 1959, nr. 14 099, LJN AY0549, BNB 1960/26).
4.2
Belanghebbende heeft de aangifte ondertekend maar geen inkomen aangegeven. Wel vermeldt hij het woord “UWV” en voegt hij de jaaropgave van het UWV met betrekking tot de WW-uitkeringen bij. Hiermee heeft hij naar het oordeel van het Hof aangifte gedaan voor de genoten WW-uitkeringen. Dat geen melding is gemaakt van de inkomsten van het uitzendbureau brengt naar het oordeel van het Hof, in afwijking van het in 2.11 geformuleerde voorlopig oordeel, niet met zich dat op die grond omkering van de bewijslast is geboden omdat de vereiste aangifte niet is gedaan. Voor de inkomstenbelasting geldt namelijk dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is (vgl. HR 30 oktober 2009, nr. 07/10.513, LJN BH1083, BNB 2010/47). Belanghebbende bestrijdt in hoger beroep niet (langer) dat hij een bedrag van € 4.076 bruto, onder inhouding van loonheffingen, behoudens het in geschil zijnde bedrag, van het uitzendbureau heeft ontvangen, doch niet in zijn aangifte heeft verantwoord. Gelet op de hoogte van het niet aangegeven loon van het uitzendbureau, en rekening houdend met de ingehouden loonheffing, is het Hof van oordeel dat het bedrag van de belasting, dat als gevolg van het gebrek niet zou zijn geheven – zelfs indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat belanghebbende het te bruteren bedrag van € 776 ten onrechte niet in zijn aangifte heeft verantwoord –, niet aanzienlijk is in de hiervoor bedoelde zin. Op de Inspecteur rust derhalve de bewijslast aannemelijk te maken dat € 776 loon van het uitzendbureau in 2008 door belanghebbende is genoten.
4.3
De Inspecteur heeft, onder verwijzing naar de in 2.4 vermelde jaaropgaaf 2008 en loonstaat 2008 en de diverse verklaringen van[C], gesteld dat belanghebbende in 2008 van het uitzendbureau in totaal € 4.076, inclusief het bestreden bedrag, loon heeft genoten.
4.4
Naar het oordeel van het Hof is de Inspecteur in zijn bewijslast geslaagd. Weliswaar wijkt de in 2.8 opgenomen verklaring van de administrateur, voor wat betreft de aanleiding en het tijdstip van de betaling, af van hetgeen[C] heeft verklaard, echter de door[C] ter zitting bij het Hof als getuige gegeven verklaring komt overeen met zijn in 2.9 en 2.10 opgenomen verklaringen. Gelet op de verklaringen van[C] en de eerder vermelde jaaropgaaf en loonstaat, acht het Hof aannemelijk dat het betwiste bedrag van € 776 aan nettoloon door belanghebbende in 2008 is ontvangen.
Verzuimboete
4.5
Belanghebbende stelt dat de verzuimboete ten onrechte is opgelegd omdat hij wel tijdig aangifte heeft gedaan.
4.6
De onderwerpelijke verzuimboete is op grond van artikel 67a van de AWR opgelegd omdat de aangifte niet binnen de in artikel 9, lid 3, van de AWR gestelde termijn is gedaan. De bewijslast ten aanzien van deze boete veroorzakende gedraging rust in het licht van artikel 6 EVRM op de Inspecteur. De Inspecteur heeft verklaard dat hij de aangifte eerst na de daartoe gestelde termijn van 15 maart 2010 heeft ontvangen en wijst daartoe op de dagtekening van het door belanghebbende ondertekende aangiftebiljet d.d. 23 juli 2010. Vóór de termijn van 15 maart 2010 heeft de Inspecteur – ondanks een daartoe verzonden herinnering en aanmaning – geen aangifte van belanghebbende ontvangen. Belanghebbende heeft daartegenover gesteld dat hij wel aangifte heeft gedaan, maar dat veel post bij de belastingdienst niet aankomt. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van voormelde stelling geen kopie van de aangifte, zoals die vóór de ontvangst van de aanmaning zou zijn ingediend, overgelegd. Gelet hierop acht het Hof het aannemelijk dat belanghebbende de aangifte niet tijdig, dat wil zeggen niet vóór de in de aanmaning gestelde termijn, heeft gedaan. Niet in geschil is dat belanghebbende de in 2.2 vermelde aanmaning heeft ontvangen en dat de in 2.3 vermelde aangifte na de in de aanmaning gestelde uiterste termijn van indienen van de aangifte door de Inspecteur is ontvangen. De boete, die overigens in overeenstemming met het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 is bepaald, is derhalve terecht opgelegd. Het Hof acht deze boete van € 226 ook passend en geboden.
slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is op
2 juli 2013in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(C.E. te Brake)
(A.J. Kromhout)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 2 juli 2013
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.