ECLI:NL:GHARL:2013:4658

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 juli 2013
Publicatiedatum
3 juli 2013
Zaaknummer
200.088.406
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling van onverplicht afgestane bedragen en de juridische kwalificatie van toezeggingen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een hoger beroep van appellanten [appellant 1] en [appellant 2] tegen een vonnis van de rechtbank Arnhem. De rechtbank had hen veroordeeld tot betaling van € 200.000,- aan geïntimeerde [geïntimeerde], die gedurende een lange periode substantiële bedragen aan hen had afgestaan. De appellanten stelden dat deze bedragen onverplicht waren en dat er geen juridische verplichting bestond tot terugbetaling. Het hof oordeelde dat de toezegging van de appellanten om het bedrag terug te betalen, zoals vastgelegd in een brief van 26 mei 2008, een harde toezegging was en niet slechts een intentieverklaring. Het hof onderschreef de eerdere overwegingen van de rechtbank dat er geen sprake was van een natuurlijke verbintenis of schenking, en dat de appellanten gehouden waren aan hun toezegging. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de appellanten in de kosten van het hoger beroep. De zaak benadrukt de juridische implicaties van toezeggingen en de voorwaarden waaronder terugbetaling kan worden geëist, zelfs als de oorspronkelijke betalingen als onverplicht worden beschouwd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.088.406
(zaaknummer rechtbank Arnhem 202779)
arrest van de tweede civiele kamer van 2 juli 2013
in de zaak van

1.[appellant 1]

2.
[appellant 2]
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [appellant 1] onderscheidenlijk [appellant 2],
advocaat: mr. R.F. Vogel,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.R. Goppel.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
27 oktober 2010 en 23 februari 2011 die de rechtbank Arnhem tussen [appellant 1] en [appellant 2] als gedaagden en [geïntimeerde] als eiseres heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 13 mei 2011,
  • de memorie van grieven,
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep,
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep,
  • de pleidooien ter zitting van 22 oktober 2012 overeenkomstig de pleitnota’s.
2.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven onder 2.1 tot en met 2.10 van het bestreden vonnis van 23 februari 2011.

4.De beoordeling in hoger beroep

4.1
In het bestreden vonnis van 23 februari 2011 zijn [appellant 1] en [appellant 2] overeenkomstig de primaire vordering van [geïntimeerde] hoofdelijk veroordeeld om aan [geïntimeerde] een bedrag van € 200.000,- te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding (20 april 2010). Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat [geïntimeerde] gedurende lange tijd onverplicht substantiële bedragen aan [appellant 1] en [appellant 2] heeft afgestaan en dat [appellant 1] en [appellant 2] haar meermalen te kennen hebben gegeven dat zij geld terug zou krijgen. Tegen die achtergrond, overwoog de rechtbank, zijn [appellant 1] en [appellant 2] gehouden hun bij brief van 26 mei 2008 gedane toezegging om € 200.000,- terug te betalen gestand te doen.
4.2
Tegen voornoemd oordeel en de daartoe gegeven overwegingen in het bestreden vonnis keren zich de vijf gezamenlijk te behandelen grieven van [appellant 1] en [appellant 2] in het principaal hoger beroep. Het incidenteel hoger beroept strekt ertoe dat [appellant 1] en [appellant 2] overeenkomstig de vermeerderde eis in hoger beroep van [geïntimeerde] worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 304.003,56, alsmede van de kosten van het ter verzekering van de aldus ingestelde vordering gelegde beslagen.
4.3
Tussen partijen is ook in hoger beroep niet in geschil dat [geïntimeerde] in de periode 1994 tot en met 2007 substantiële bedragen aan [appellant 1] en [appellant 2], die het geld van [geïntimeerde] beheerde en over haar bankpas konden beschikken, heeft afgedragen. Dat het ging om royale of substantiële bijdragen heeft [appellant 1] meer dan eens verklaard (bijvoorbeeld in zijn brief van 8 november 2007 alsmede ter comparitie in eerste aanleg), terwijl zijn raadsman ter zitting in hoger beroep sprak over “totaal niet kinderachtige bedragen”. Dergelijke kwalificaties stroken met de stelling van [geïntimeerde] dat zij gedurende vele jaren onder meer haar niet onaanzienlijke inkomen van € 4.000 – € 7.000 per maand heeft afgedragen. Die stelling hebben [appellant 1] en [appellant 2] onvoldoende weersproken, mede in aanmerking genomen dat in confesso is dat het salaris van [geïntimeerde] voor de verzorging van mw. [A] in de eerste drie maanden van 2007 rechtstreeks naar de rekening van [appellant 2] werd overgemaakt, [appellant 1] ter comparitie in eerste aanleg heeft verklaard dat [geïntimeerde] haar inkomen al afdroeg voor zij bij [A] ging werken en uit de door [geïntimeerde] overgelegde bankafschriften blijkt dat de binnengekomen bedragen grotendeels werden uitgegeven of contant werden opgenomen met een bankpas die op naam stond van een gemachtigde. Dat naast [appellant 2] nog een derde persoon tot de rekening van [geïntimeerde] was gerechtigd, is gesteld noch gebleken.
4.4
Voorts hebben [appellant 1] en [appellant 2] niet, althans onvoldoende, bestreden dat deze bedragen niet alleen zijn aangewend voor het levensonderhoud van [geïntimeerde], die geruime tijd bij [appellant 1] en [appellant 2] heeft ingewoond en met hen een gezamenlijke huishouding voerde, maar ook en vooral ten behoeve van [appellant 1] en [appellant 2] – die een bijstanduitkering genoten – is besteed. Daarbij ging het onder meer om consumptieve uitgaven als kleren en vakanties en om de financiering, verbouwing en inrichting van aan [appellant 1] en/of [appellant 2] toebehorende woonruimte.
4.5
Het geschil van partijen ziet op de vraag of [geïntimeerde] aanspraak kan maken op terugbetaling van deze door haar gefourneerde, maar in belangrijke mate ten behoeve van [appellant 1] en [appellant 2] verteerde bedragen. In dat verband dient, gelet op de grondslag van de vordering, in navolging van de rechtbank te worden bezien of [geïntimeerde], in het licht van de feitelijke gang van zaken, [appellant 1] en [appellant 2] kan houden aan het aanbod, zoals opgenomen in de brief van 26 mei 2008 dat [geïntimeerde], na het overlijden van de vader van [appellant 1], een bedrag van € 200.000,- uit de nalatenschap zal ontvangen.
4.6
Bij die beoordeling heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat, zoals [geïntimeerde] heeft gesteld, de betalingen een onverplicht karakter hadden. Daartoe heeft de rechtbank in rov. 4.7 vastgesteld dat geen sprake is van een natuurlijke verbintenis in de zin van artikel 6:3 lid 2 BW. Het hof onderschrijft dat oordeel en maakt de daartoe gegeven motivering tot de zijne. Uit hetgeen [appellant 1] en [appellant 2] in hoger beroep nader hebben aangevoerd met betrekking tot een bijzondere samenlevingsvorm die partijen hadden gekozen en een tussen hen bestaande vertrouwensrelatie, kan evenmin worden afgeleid dat [geïntimeerde] het geld heeft afgedragen met de bedoeling het aan [appellant 1] en [appellant 2] te schenken. Voorts is onvoldoende concreet onderbouwd dat [geïntimeerde] met de betalingen heeft voldaan aan de verplichtingen die voortvloeiden uit een door partijen binnen hun samenlevingsvorm (stilzwijgend) overeengekomen verdeling van de financiële lasten. Zulks volgt ook niet uit de verklaring van [appellant 1] dat [appellant 2] destijds tegen [geïntimeerde] heeft gezegd: ”Je weet toch dat we je dit nooit allemaal kunnen terugbetalen?”. Die vraag wijst er veeleer op dat [appellant 2] ervan uitging dat de bedragen werden voorgeschoten. Dat [geïntimeerde] niettemin is blijven betalen, impliceert dat zij het risico van late en onvolledige terugbetaling heeft willen aanvaarden. Het is in het licht van de overige omstandigheden op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat sprake is geweest van een schenking of van een overeenkomst zoals door [appellant 1] en [appellant 2] gesteld.
4.7
Nu [geïntimeerde] geruime tijd - zo al geheel vrijwillig, dan toch in elk geval onverplicht - substantiële bedragen ten behoeve van [appellant 1] en [appellant 2] had afgedragen, zonder dat is gebleken van voldoende concrete gedragingen of uitlatingen harerzijds dat zij de bedragen nooit terug hoefde te zien, is ook het hof van oordeel dat de brief van 26 mei 2008 moet worden begrepen als een harde toezegging dat de onverschuldigde afdrachten tot een bedrag van € 200.000,- zouden worden terugbetaald, en dat [geïntimeerde] deze brief niet heeft moeten opvatten als slechts een intentieverklaring met betrekking tot een tegemoetkoming, een vrijblijvend voorstel waarmee [appellant 1] zijn erkentelijkheid tot uitdrukking wilde brengen. Daarbij speelt mede een rol dat [appellant 1], die blijkens zijn brief van 8 november 2007 reeds op de hoogte was van de verwijten die [geïntimeerde] hem en [appellant 2] maakte (“kaalplukken”), al eerder had doen blijken van zijn wens schoon schip te maken. Die wens en een gevoel van verplichting jegens [geïntimeerde] spreekt niet alleen uit voornoemde brief (waarin ook reeds sprake is van compensatie in de vorm van het aan [geïntimeerde] ter beschikking stellen/overdragen van het huis aan de [adres] te [plaats], een aanbod dat later is herhaald, kennelijk in de vorm van een volledige eigendomsoverdracht) maar ook uit de brief van zijn raadsman aan de advocaat van [geïntimeerde] van 11 december 2007. Op de brief van 26 mei 2008 volgde bovendien de brief van [appellant 1] van 20 oktober 2008 waarin hij (“nogmaals”) laat weten de schulden van [geïntimeerde] te willen overnemen, “mits ook zij rechte sporen trekt”. Dat de brief van 26 mei 2008 een erkenning van een verplichting en een harde toezegging inhoude, wordt tot slot nog onderstreept doordat als in hoger beroep niet bestreden vast staat dat [geïntimeerde] (in elk geval na het verbreken van de relatie) meermalen in het vooruitzicht is gesteld dat zij geld zou krijgen uit de erfenis van de ouders van [appellant 1]. Het ontbreekt, kortom, aan ieder concreet aanknopingspunt voor de door [appellant 1] en [appellant 2] verdedigde uitleg van meerbedoelde brief van 26 mei 2008.
4.8
Dat er bij het doen van de toezegging van werd uitgegaan dat de erfenis van [appellant 1] ruim toereikend zou zijn om het bedrag van € 200.000,- te voldoen (hetgeen kennelijk niet het geval is geweest), impliceert nog niet dat de toezegging aan een dergelijke voorwaarde was gebonden en het wordt door [appellant 1] ook niet (expliciet) gesteld. Evenmin kan worden gezegd dat [geïntimeerde] de toezegging heeft afgewezen. Haar advocaat heeft bij brief van 1 juli 2008 slechts geantwoord dat het op de weg van [appellant 1], en niet op die van haar cliënte, ligt om de aanspraken van [geïntimeerde] op het toegezegde bedrag notarieel vast te leggen. Dat heeft [appellant 1] vervolgens nagelaten, maar de enkele omstandigheid dat [geïntimeerde] tot in deze procedure geen verdere aandrang heeft uitgeoefend om de toezegging gestand te doen, impliceert niet dat zij het voorstel heeft afgewezen. Tot slot constateert het hof dat [appellant 2] ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat zij en [appellant 1] het bedrag van € 200.000,- gezamenlijk hebben bepaald (op basis van de waarde van het huis met inboedel), zodat het hof als onvoldoende onderbouwd voorbij gaat aan de stelling dat [appellant 1] de reikwijdte van deze brief als gevolg van zijn (aan [geïntimeerde] bekende) psychische beperkingen niet heeft kunnen overzien. Daarbij komt dat, zoals hiervoor is overwogen, de brief niet op zichzelf staat en [appellant 1], zowel voor als na 26 mei 2008 niet onaanzienlijke compensatievoorstellen heeft gedaan (overdracht van het huis alsmede de sanering van de – kennelijk omvangrijke – schuldenlast van [geïntimeerde]).
4.9
Waar [appellant 1] en [geïntimeerde] het verschuldigde bedrag zelf bewust op
€ 200.000,- hebben gesteld en voorts voldoende aannemelijk is dat de salarisafdrachten ten bate van [appellant 1] en [appellant 2] ten minste in die orde van grootte hebben gelegen, zodat [geïntimeerde] de hoogte van dat bedrag serieus heeft mogen nemen, kunnen [appellant 1] en [appellant 2] aan het toegezegde bedrag worden gehouden. De precieze omvang van de onverplichte betalingen behoeft daarvoor niet nader te komen vaststaan.
4.1
[appellant 1] en [appellant 2] hebben zich tijdens het pleidooi in hoger beroep nog beroepen op rechtsverwerking. Zoals hun bij die gelegenheid is voorgehouden, moet dit verweer als een nieuwe grief worden beschouwd. Mede gelet op het bezwaar dat [geïntimeerde] heeft gemaakt tegen het uitbreiden van de rechtsstrijd met deze grief, leidt toepassing van de zogenaamde “twee-conclusieregel” ertoe dat dit verweer verder buiten behandeling dient te blijven.
4.11
Uit het vorenstaande volgt dat [appellant 1] en [appellant 2] geen baat kunnen hebben bij bewijslevering van de op bladzijde van 9 van de memorie van grieven vermelde stellingen, omdat het bovenstaande oordeel niet wijzigt wanneer de gestelde omstandigheden komen vast te staan. Ook overigens ontbreekt het aan voor bewijslevering vatbare stellingen die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Het bewijsaanbod van [appellant 1] en [appellant 2] wordt daarom gepasseerd.
4.12
Een en ander leidt tot de slotsom dat
het principaal hoger beroepniet slaagt.
4.13
Ook
het incidenteel hoger beroeptreft geen doel omdat de vordering voor zover deze na eisvermeerdering strekt tot betaling van een hoger bedrag dan voornoemde toegezegde
€ 200.000,- onvoldoende is onderbouwd. Uit de door [geïntimeerde] overgelegde stukken kan niet worden afgeleid dat van de gestelde betalingen een hoger bedrag dan de toegewezen
€ 200.000,- aan [appellant 1] en [appellant 2] ten goede is gekomen. [geïntimeerde] gaat er aan voorbij dat een deel van haar bijdragen zal zijn besteed aan haar aandeel in de gezamenlijke huishouding. Nu een nadere toelichting op dit punt ontbreekt, kan van bewijslevering geen sprake, nog daargelaten dat het ook niet voldoende specifiek is aangeboden.
5. Slotsom
5.1
De grieven in zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk gestelde partij zal het hof [appellant 1] en [appellant 2] in de kosten van het principaal hoger beroep en [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in principaal hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op: € 284,- aan griffierecht en op € 9.789,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (3 punten x tarief VI). De kosten voor de procedure in incidenteel hoger beroep aan de zijde van [appellant 1] en [appellant 2] zullen worden vastgesteld op € 4.894,50 voor salaris advocaat (de helft van 3 punten x tarief VI).
5.3
Als niet weersproken zal het hof ook de door [geïntimeerde] gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende:
in het principaal en het incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank Arnhem van 23 februari 2011;
in het principaal hoger beroep voorts
veroordeelt [appellant 1] en [appellant 2] in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 284,- aan griffierecht en op
€ 9.789,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoer bij voorraad;
in het incidenteel hoger beroep voorts
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant 1] en [appellant 2] begroot op € 4.894,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.E. de Boer, F.W.J. Meijer en J.K.B. van Daalen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2013.