ECLI:NL:GHARL:2013:4575

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 juni 2013
Publicatiedatum
27 juni 2013
Zaaknummer
200.115.976
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rangorde onderhoudsplicht donorvader en (voormalige) vrouwelijke metgezel moeder

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 juni 2013, staat de rangorde van de onderhoudsplicht van een donorvader ten opzichte van de (voormalige) vrouwelijke partner van de moeder centraal. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, en de man, verweerder in het principaal hoger beroep, zijn in 2009 met elkaar gehuwd en hebben een minderjarige, geboren uit de vrouw, waarbij de man als zaaddonor fungeerde. Na de echtscheiding in 2012 heeft de rechtbank Zutphen de alimentatieverplichtingen van de man vastgesteld, maar de vrouw heeft hiertegen grieven ingediend, onder andere over de hoogte van de alimentatie en de draagkracht van de man. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de mondelinge behandeling op 16 april 2013 plaatsvond.

De man betwist zijn onderhoudsplicht jegens de minderjarige, stellende dat hij niet als verwekker kan worden beschouwd en dat zijn rol als donor niet leidt tot een onderhoudsplicht. De vrouw daarentegen stelt dat de man altijd een vaderrol heeft vervuld en dat er een familieband bestaat die hem onderhoudsplichtig maakt. Het hof overweegt dat de biologische relatie van de man met de minderjarige niet automatisch leidt tot een onderhoudsplicht, maar dat onder bepaalde omstandigheden, zoals bij een bestaande familieband, deze verplichting kan ontstaan. Het hof verwijst naar relevante jurisprudentie en wetgeving, waaronder artikel 1:394 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Uiteindelijk oordeelt het hof dat de man niet onderhoudsplichtig is jegens de minderjarige, omdat de vrouw niet heeft aangetoond dat de voormalige vrouwelijke partner van de vrouw niet in haar onderhoud kan voorzien. De grieven van de vrouw worden in dit opzicht afgewezen, en de alimentatieverplichting van de man wordt vastgesteld op € 939,- bruto per maand, ingaande op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De beschikking van de rechtbank wordt vernietigd en de man wordt verplicht tot betaling van de alimentatie aan de vrouw, met de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.115.976
(zaaknummer rechtbank Zutphen 126571)
beschikking van de familiekamer van 27 juni 2013
inzake
[appellante]
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. T. Karasu te Apeldoorn,
en
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. D. van Bloemendaal te Ermelo.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[minderjarige],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: [minderjarige],
advocaat: mr. T. Karasu te Apeldoorn.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Zutphen van 23 mei 2012 en 3 augustus 2012, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift, ingekomen op 2 november 2012;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep ingekomen op 8 januari 2013;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingekomen op 5 maart 2013;
  • een machtiging van [minderjarige], ingekomen op 7 maart 2013;
  • een brief van mr. Van Bloemendaal van 3 april 2013 met bijlage, ingekomen op 4 april 2013;
  • een brief van mr. Karasu van 5 april 2013 met bijlagen, ingekomen op 8 april 2013.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 16 april 2013 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (
Staatsblad2012, 313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn op [datum] 2009 te [woonplaats] met elkaar gehuwd. Het huwelijk van de man en de vrouw is bij beschikking van de rechtbank Zutphen van 23 mei 2012 (verder: de echtscheidingsbeschikking) ontbonden door echtscheiding. De echtscheidingsbeschikking is op 3 september 2012 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Uit de vrouw is op [geboortedatum] 1995 [minderjarige] geboren.
3.3
De man is als zaaddonor de biologische vader van [minderjarige].
3.4
De man, geboren op [geboortedatum] 1968, is alleenstaand. Hij heeft uit een eerder huwelijk een dochter [A], geboren op [geboortedatum] 2000.
De man voerde een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, genaamd [B] Dienstverlening. Deze onderneming is per 1 maart 2013 uitgeschreven uit het handelsregister. Uit de stukken van die onderneming van de afgelopen drie jaren blijken de volgende cijfers (in euro’s):
2009 2010 2011
Omzet 67.693 73.655 112.845
Bedrijfskosten 25.385 21.533 25.942
Eigen vermogen - 50.443 48.597
Bedrijfsresultaat 42.307 52.121 86.902
3.5
De lasten van de man bedragen per maand:
  • aan hypotheekrente (tot februari 2013);
  • aan huur (tot 13 december 2012);
  • aan huur (met ingang van 13 december 2012);
  • aan ziektekosten in 2012:
- € 99,42 premie basis- en aanvullende verzekering ZVW,
- € 296,25,- op aanslag zelf betaalde premie ZVW,
verminderd met het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel premie ZVW
van € 49,- per maand voor een alleenstaande.
3.6
De vrouw, geboren op [geboortedatum] 1964, vormt met [minderjarige] een gezin.
Het belastbare loon van de vrouw bedraagt volgens de jaaropgaven 2011 in dat jaar € 4.703,- uit een WAO-uitkering en € 1.205,- uit het Pensioenfonds Zorg & Welzijn.
De vrouw ontvangt in 2012 een WAO-uitkering van € 1.274,19 bruto per maand (ofwel
€ 993,77 netto), te vermeerderen met vakantietoeslag en de belaste vergoeding van de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW.
3.7
De lasten van de vrouw bedragen per maand:
  • aan hypotheekrente (met ingang van februari 2013);
  • aan overige eigenaarslasten;
  • aan ziektekosten in 2011:
- € 96,63 premie basisverzekering ZVW,
- € 18,- eigen risico,
- € 103,- door de uitkeringsinstantie betaalde premie ZVW,
verminderd met het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel premie ZVW
van € 49,- per maand voor een alleenstaande en de zorgtoeslag van € 70,-;
Het eigenwoningforfait van de woning bedraagt € 1.926,- per jaar.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw en in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] tot [datum] 2013 en in diens kosten van levensonderhoud en studie vanaf genoemde datum. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking die bijdragen met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand vastgesteld op respectievelijk € 170,- en € 270,- per maand.
4.2
De vrouw heeft tegen de bestreden beschikking 28 grieven geformuleerd. De grieven 1, 2, 3, 4 en 5 zien op de vaststelling van de hoogte van het gezinsinkomen en de behoefte van [minderjarige]. Grief 6 ziet op de behoefte van de vrouw. Grief 7 ziet op de behoeftigheid van de vrouw. Grief 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18 en 25 zien op de draagkracht van de man. Grief 19, 20, 21 en 22 zien op de draagkracht van de vrouw. Grief 23 en 24 zien op de verdeling van de beschikbare draagkracht. Grief 26 ziet op de vraag of de alimentatieverplichting over verschillende periodes vastgesteld dient te worden. Grief 27 ziet op de duur van de alimentatieverplichting. Grief 28 ziet op de ingangsdatum van de alimentatieverplichting.
4.3
De man heeft in het door hem ingestelde incidenteel hoger beroep twee grieven geformuleerd. Die grieven zien op de onderhoudsplicht van de man jegens [minderjarige] en de draagkracht van de man.
4.4
Het hof zal de grieven in het principaal en in het incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof zal eerst de eerste grief van de man in het incidenteel hoger beroep beoordelen.
5.2
De man stelt in die grief dat hij niet onderhoudsplichtig is jegens [minderjarige] nu daarvoor een wettelijke basis ontbreekt en deze onderhoudsplicht evenmin op artikel 8 EVRM kan worden gegrond. De man verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar toekomstige wetgeving omtrent het lesbisch ouderschap en naar uitspraken van de Hoge Raad. De zaaddonor is blijkens die jurisprudentie geen verwekker en derhalve niet onderhoudsplichtig. De relatie tussen de man en [minderjarige] is gelijk aan die van een stiefouder, zodat zijn onderhoudsplicht is geëindigd toen het gezinsverband eindigde. Dat sprake is van donorschap doet daaraan niet af.
5.3
De vrouw voert daartegen aan dat de man altijd een vaderrol voor [minderjarige] had. De man heeft als donor family life met [minderjarige] opgebouwd en dient gelijkgesteld te worden met een verwekker. Voor zover de onderhoudsverplichting van de man niet gebaseerd kan worden op artikel 1:394 Burgerlijk Wetboek (BW) dient deze te worden gegrond op artikel 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
Onder omstandigheden is een uitbreiding van de kring van onderhoudsplichtigen mogelijk. De vrouw verwijst naar uitspraken van de Hoge Raad. Hoewel de man donor is, is door de samenwoning van partijen en het huwelijk waarbij de man met [minderjarige] in gezinsverband is komen te leven een nieuwe situatie ontstaan. De man is, anders dan een stiefouder, ook de biologische ouder van [minderjarige]. Er dient een individuele weging plaats te vinden op basis van de omstandigheden van het geval. De feitelijke situatie sluit zozeer aan bij een gewone ouder-kind relatie dat het belang van [minderjarige] vereist dat de man onderhoudsplichtig blijft jegens hem, aldus de vrouw.
5.4
Het hof overweegt evenals de rechtbank als volgt. Het enkele feit dat de man de biologische vader is van [minderjarige] maakt hem niet onderhoudsplichtig. De man kan als donor niet wordt beschouwd als ouder in de zin van artikel 1:392 lid 1 sub a BW. De man is evenmin de verwekker in de zin van artikel 1:394 BW.
5.5
Onder omstandigheden is wel een uitbreiding van de kring van onderhoudsplichtigen mogelijk. Zo heeft de Hoge Raad op 26 april 1996, LJN: AD 2542, geoordeeld dat indien tussen het kind en zijn biologische vader een als familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM aan te merken betrekking bestaat, de regel dat aan artikel 1:394 BW geen aanspraak op kinderalimentatie kan worden ontleend wordt doorbroken voor zover artikel 8 EVRM dat eist, omdat het verdrag in zoverre een positieve verplichting oplegt om het kind een aanspraak op levensonderhoud jegens zijn biologische vader toe te kennen. Een zodanige doorbreking van het in de wet neergelegde stelsel moet met name worden aangenomen voor het geval dat blijkt dat de wettige vader niet in staat is om in het levensonderhoud van het kind te voorzien of dat zulks op andere grond niet in rechte kan worden afgedwongen dan wel dat van de moeder redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat zij hem ter zake aanspreekt. Dat laatste dient derhalve eerst te worden onderzocht alvorens het hof aan de beoordeling toekomt of de man onderhoudsplichtig is.
5.6
Voorop staat dat een kind – afgezien van mogelijke aanspraken jegens een stiefouder – slechts jegens zijn wettige ouders aanspraak heeft op voorziening in de kosten van zijn verzorging en opvoeding. Aan artikel 1:394 BW kan het kind derhalve geen aanspraak ontlenen jegens de biologische vader, zolang het kind een ander tot wettige ouder heeft. Artikel 1:394 BW bepaalt, voor zover van belang, dat
de man[cursivering door het hof] die als levensgezel van de moeder heeft ingestemd met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad, “als ware hij ouder” verplicht is tot het voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind dan wel, na het bereiken van de meerderjarigheid van het kind, tot het voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie.
5.7
Ten tijde van de verwekking van [minderjarige] had de vrouw een vrouwelijke partner ([C]) met wie zij vervolgens een geregistreerd partnerschap is aangegaan, zodat naar de letter van artikel 1:394 BW geen onderhoudsplicht voor die vrouwelijke levensgezel en daarmee geen corresponderend recht van [minderjarige] op onderhoud is ontstaan.
5.8
Artikel 26 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) luidt:
Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is artikel 26 IVBPR rechtstreeks van toepassing in geschillen betreffende burgerlijke rechten en plichten, zoals in het onderhavige geval. Op grond van artikel 94 van de Grondwet vinden binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.
5.9
Gelet op het bepaalde in artikel 26 IVBPR ligt thans aan het hof de vraag voor of voor bovengenoemd onderscheid bij de toepassing van artikel 1:394 BW, waardoor voor een mannelijke levensgezel wel en voor een vrouwelijke levensgezel geen onderhoudsplicht ontstaat, (nog) een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Hieromtrent is reeds eerder in feitelijke instantie overwogen en beslist (zie rechtbank Breda 19 november 2009 LJN BM7254). Het hof verenigt zich hiermee.
In de Nederlandse wetgeving zijn de positie en rechten van kinderen geboren binnen en buiten een huwelijk of daarmee gelijk te stellen relatie zoveel mogelijk gelijk getrokken. Ook de opvattingen in de Nederlandse maatschappij en de nationale wetgeving met betrekking tot de verschillende samenlevingsvormen van man en vrouw enerzijds en personen van gelijk geslacht anderzijds hebben zich ontwikkeld in de richting van een zo gelijk mogelijke behandeling van deze samenlevingsvormen en de daaruit geboren kinderen.
De wet kent thans diverse regelingen op het gebied van onderhoudsverplichtingen jegens kinderen waarbij aan bepaalde samenlevingsvormen tussen personen van gelijk geslacht, zoals huwelijk en geregistreerd partnerschap, dezelfde rechten en plichten worden verbonden als aan dezelfde samenlevingsvorm van man en vrouw. Daarnaast maakt de wet het inmiddels mogelijk dat personen van hetzelfde geslacht een kind adopteren of gezamenlijk het gezag over een kind uitoefenen en in die zin beiden onderhoudsplichtig zijn.
Op 30 oktober 2012 is wetsvoorstel 33032 door de Tweede Kamer aanvaard. Dat wetsvoorstel regelt het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (Kamerstuk 33514-(R1998)) aldus dat de vrouwelijke partner van de moeder – de duomoeder – het juridisch ouderschap verkrijgt op basis van het afstammingsrecht. Dit betekent dat de duomoeder juridisch ouder kan worden buiten de rechter om: van rechtswege door huwelijk of door erkenning. Daarnaast kan zij het juridisch ouderschap verkrijgen door de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap.
5.1
De bescherming die artikel 1:394 BW in de bedoelde situatie beoogt te bieden aan de minderjarige bestaat erin dat de minderjarige kan opgroeien en zich kan ontwikkelen in economisch zo gunstig mogelijke omstandigheden door een aanspraak op onderhoud te creëren niet alleen jegens de moeder, maar ook jegens de levensgezel van de moeder die met de verwekking van het kind heeft ingestemd en die met deze instemming medeverantwoordelijkheid draagt voor het scheppen van gunstige ontplooiingskansen voor de minderjarige.
Gelet op het uitgangspunt dat dit artikel naar de tekst en strekking ziet op de levensgezel van de moeder en de instemming van deze persoon met de daad van verwekking, en gelet op de verantwoordelijkheden die met deze instemming zijn verbonden, bestaat er tegen de achtergrond van de geschetste ontwikkelingen in de maatschappij geen objectieve en redelijke rechtvaardiging meer om deze bescherming niet ten deel te laten vallen aan de minderjarige die is geboren uit een moeder die een vrouwelijke levensgezel heeft of had die met de daad van verwekking heeft ingestemd.
De verschillende behandeling van minderjarigen in hun aanspraken op levensonderhoud welke aldus volgt uit de beperking van de onderhoudsplicht in artikel 1:394 BW tot de mannelijke levensgezel moet daarom in strijd worden geacht met het bepaalde in artikel 26 IVBPR en in het onderhavige geval buiten toepassing worden gelaten.
5.11
Uit het voorgaande volgt dat, alvorens de man als donorvader kan worden aangesproken op voorziening in de kosten van de verzorging en opvoeding van [minderjarige], eerst zal moeten worden bezien of de voormalige vrouwelijke levensgezel van de vrouw onderhoudsplichtig moet worden geacht jegens [minderjarige]. Het had op de weg van de vrouw gelegen om te stellen en – tegenover eventuele betwisting door de man – aannemelijk te maken dat een bijdrage in het voor [minderjarige] noodzakelijke levensonderhoud niet van haar voormalige partner kon worden verkregen, althans dat van de vrouw niet kan worden gevergd dat zij haar voormalige partner ter zake aanspreekt. Nu daaromtrent niets is gesteld of gebleken, komt het hof niet toe aan de beantwoording van de vraag of de man een subsidiaire onderhoudsplicht heeft jegens [minderjarige]. Grief 1 in het incidenteel hoger beroep slaagt daarom.
5.12
De behoefte van [minderjarige] en de bijdrage in de kosten van [minderjarige] kunnen gezien het voorgaande onbesproken blijven. De grieven 1 tot en met 5 in het principaal hoger beroep falen in zoverre.
5.13
De vrouw stelt de hoogte van haar eigen behoefte ter discussie.
5.14
Bij de bepaling van het gezinsinkomen, nodig om de behoefte van de vrouw vast te stellen, dient volgens de vrouw te worden uitgegaan van het resultaat uit de onderneming van de man over 2010 en 2011 te weten € 69.512,50, nu partijen in mei 2011 uit elkaar zijn gegaan.
Ten onrechte is volgens de vrouw geen rekening gehouden met huurinkomsten van de man uit verhuur van een caravan ten bedrage van € 3.900,- per jaar.
De rechtbank heeft volgens de vrouw ten onrechte het gezinsinkomen gecorrigeerd met de door de man betaalde alimentatiebijdragen aan zijn ex-partner en dochter. De man betaalde deze alimentatie van zijn zakelijke rekening, zodat deze bijdragen reeds zijn verwerkt in zijn bedrijfsresultaat. Daarnaast genoot de man fiscaal voordeel in verband met de betaling van deze bijdragen aldus de vrouw.
5.15
De man stelt dat er steeds een vast bedrag werd overgemaakt naar de gezamenlijke rekening van partijen ongeacht de hoogte van het bedrijfsresultaat. Partijen zijn in mei 2011 uit elkaar gegaan, zodat de cijfers over 2010 maatgevend waren voor de besteding van partijen. Uitgegaan moet worden van de maandelijkse overboekingen op de gezamenlijke rekening nu partijen van dat bedrag daadwerkelijk hebben geleefd.
Indien moet worden uitgegaan van het bedrijfsresultaat dan dient van het gemiddelde resultaat over de voorgaande jaren te worden uitgegaan.
De huuropbrengst van de caravan is nagenoeg nihil vanwege de kosten die daaraan verbonden zijn: € 2.740,- staplaatskosten en € 1.000,- onderhoudskosten per jaar.
De bijdrage aan de ex-partner en dochter van de man dienen in mindering te worden gebracht op het besteedbaar inkomen, indien het volledige inkomen uit de onderneming wordt meegenomen. Er is dan geen sprake van dubbeltelling. Er was geen sprake van fiscaal voordeel, aldus de man.
5.16
Het hof volgt bij de bepaling van de behoefte van de vrouw de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Het hof houdt gezien de gemotiveerde betwisting door de man geen rekening met de huuropbrengsten van de caravan.
Het gezamenlijk netto gezinsinkomen bedroeg ten tijde van het huwelijk € 3.239,- per maand. Op basis van de tabel "Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen" voor 2011 die behoort bij het rapport Alimentatienormen van de Werkgroep Alimentatienormen besteedden partijen van dat inkomen € 471,- per maand aan [minderjarige].
5.17
Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van de vrouw wordt bepaald aan de hand van de 60%-norm. Het gezamenlijk gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk dat door beide partijen werd verdiend, ongeveer € 3.239,- netto per maand inclusief vakantietoeslag, geeft een aanwijzing voor die welstand. Dit bedrag dient verminderd te worden met de kosten van [minderjarige], zodat € 2.768,- per maand resteerde voor beide partijen samen. Omdat een huishouding van een alleenstaande relatief duurder is dan van iemand die samenwoont, kan de behoefte van de vrouw gesteld worden op 60% van dit bedrag, ofwel € 1.660,- per maand netto.
5.18
Ook ten aanzien van het netto inkomen van de vrouw sluit het hof aan bij de overwegingen van de rechtbank. Het netto-inkomen van de vrouw uit de WAO-uitkering bedraagt € 993,77 per maand te vermeerderen met een vakantietoeslag van 5%, afgerond
€ 50,- per maand. Daarnaast heeft de vrouw inkomsten uit pensioen, op basis van de gegevens uit 2011 € 62,50 per maand. Aldus bedraagt het netto inkomen van de vrouw afgerond € 1.106,- per maand. De vrouw heeft met inachtneming van het voorgaande behoefte aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 554,- netto per maand, ofwel € 939,- bruto per maand. Voorzover de vrouw een hogere bijdrage heeft gevraagd, overschrijdt deze haar behoefte en is daarom niet toewijsbaar.
Hoewel de vrouw stelt dat haar uitkering met ingang van [datum] 2013 zal worden verlaagd in verband met het meerderjarig worden van [minderjarige], waardoor zij geen recht meer heeft op een toeslag, behoeft daarmee geen rekening te worden gehouden. Het hof is bij de berekening van de behoefte van de vrouw slechts uitgegaan van de bruto WAO-uitkering die de vrouw ontvangt zonder dat daarbij toeslagen zijn betrokken.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven 1 tot en met 5 in het principaal hoger beroep ook in zoverre falen, de grieven 6 en 7 in het principaal hoger beroep treffen evenmin doel.
5.19
Partijen verschillen van mening over de draagkracht van de man.
De vrouw stelt dat bij de berekening van de draagkracht van de man moet worden uitgegaan van het bedrijfsresultaat in 2011. De man werkt nog steeds voor de client voor wie hij destijds werkzaamheden verrichtte. De cijfers uit 2011 zijn daarom het meest representatief.
Subsidiair meent de vrouw dat van het gemiddelde resultaat over 2009 tot en met 2011 dient te worden uitgegaan, waarbij 2009 eenmaal, 2010 tweemaal en 2011 driemaal dient te worden meegeteld.
De man betwist dat en stelt dat het niet redelijk is om 2011 als uitgangspunt te nemen en evenmin om 2011 als zwaarst te laten wegen, 2011 was een uitzonderlijk jaar door een uitzonderlijke klant. Als gevolg van de crisis heeft hij op dit moment weinig werk. Er moet worden uitgegaan van een bedrijfsresultaat van € 30.000,- bruto per jaar. De man heeft zijn onderneming per 1 maart 2013 uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel.
5.2
In het incidenteel hoger beroep stelt de man in de toelichting op zijn tweede grief dat zijn inkomsten aanzienlijk lager zijn dan waarvan de rechtbank is uitgegaan. Er is in 2012 – omgerekend naar een jaar op basis van de cijfers tot 3 september 2012 – sprake van een omzet van € 39.741,-. Daarmee kan de man niet voorzien in de onderhoudsplicht die de vrouw stelt. De man heeft geen draagkracht voor enige bijdrage aan de vrouw. Gezien de daling in zijn inkomsten dient 2012 de basis te zijn voor het bepalen van de onderhoudsverplichting. In 2013 zullen de inkomsten naar verwachting nog lager zijn.
5.21
Het hof maakt ook op dit punt de overwegingen van de rechtbank tot de zijne. Uitgegaan moet worden van het gemiddeld bedrijfsresultaat over de jaren 2009, 2010 en 2011 van € 60.444,- per jaar. Ondernemerschap brengt met zich dat slechte jaren worden gecompenseerd door goede jaren en dat daarvoor wordt gereserveerd. Het ligt op de weg van de man om een trendbreuk aannemelijk te maken of te laten zien dat reserveren en het opvangen van tegenslagen niet mogelijk was. De man heeft slechts jaarstukken tot en met september 2012 overgelegd. Niet duidelijk is wat het inkomen van de man is geweest gedurende de rest van het jaar. Evenmin heeft de man zijn BTW-aangiftes over 2012 overgelegd. Grief 8 in het principaal hoger beroep en grief 2 in het incidenteel hoger beroep falen. Grief 9 in het principaal hoger beroep heeft geen zelfstandige betekenis.
5.22
Ter mondelinge behandeling is gebleken dat de man tot 13 december 2012 woonlasten had van € 750,- per maand en met ingang van 13 december 2012 € 150,- per maand.
Eveneens is gebleken dat de man sinds februari 2013 geen hypotheekrente meer betaalt. De man erkent dat hij geen eigenaarslasten heeft betaald, zodat daarmee aan zijn kant geen rekening zal worden gehouden. De grieven 10 en 11 in het principaal hoger beroep slagen.
5.23
Voorts heeft de man erkend dat zijn zorgpremie € 99,42 per maand bedraagt, zodat het hof met dat bedrag rekening zal houden. Grief 12 in het principaal hoger beroep slaagt eveneens.
5.24
Het hof acht het redelijk met de kosten van de polis levensverzekering van de dochter van de man rekening te houden nu die kosten tijdens het huwelijk ook werden gemaakt en de vrouw onvoldoende heeft gesteld om eraan te twijfelen dat de man deze kosten ad € 50,75 thans niet meer betaalt. Deze kosten vallen niet onder de kosten die uit het bedrag van de bijstandsnorm bestreden moeten worden. Grief 13 in het principaal hoger beroep faalt.
5.25
Ten aanzien van de omgangskosten in verband met de omgang tussen de man en zijn dochter overweegt het hof dat de man ter mondelinge behandeling heeft verklaard dat de door de rechtbank berekende kosten voor de omgangsregeling juist zijn. De omgang met de dochter vindt thans in verband met de woonsituatie van de man plaats bij de moeder van de man en de man moet daarvoor reiskosten maken. De duur en frequentie zijn ongewijzigd. Het hof acht het redelijk om aan de zijde van de man rekening te houden met omgangskosten van € 45,- per maand. De vrouw heeft onvoldoende gesteld om aan te nemen dat de man deze kosten niet maakt en deze kosten komen het hof niet bovenmatig voor. Grief 14 in het principaal hoger beroep faalt en grief 15 in het principaal hoger beroep heeft geen zelfstandige betekenis.
5.26
Ten aanzien van de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de dochter stelt de vrouw zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte de behoefte van de dochter opnieuw heeft vastgesteld. De vrouw erkent dat de man steeds
€ 271,83 per maand heeft bijgedragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de dochter.
De man stelt dat indien wordt uitgegaan van zijn inkomen in 2011 de behoefte van de dochter opnieuw dient te worden berekend aan de hand van dat inkomen, nu dit inkomen hoger was dan het gezinsinkomen op basis waarvan de alimentatie voor de dochter is vastgesteld.
5.27
Het hof overweegt als volgt. De behoefte van de dochter kan niet op basis van het
gezinsinkomen van de man en de moeder van de dochter berekend worden, omdat de gegevens van die ex-partner niet in het geding zijn gebracht en evenmin gegevens van de man uit die periode. Het hof kan aldus niet vaststellen of het inkomen van de man in 2011 hoger is dan het gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan van de man en de moeder van de dochter. De man droeg tot maart 2013 € 271,83 per maand bij in de kosten van de dochter. De vrouw heeft dit niet betwist. Het hof zal daarom bij de berekening van de draagkracht voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw rekening houden met het daadwerkelijk door de man betaalde bedrag. Grief 16 in het principaal hoger beroep slaagt in zoverre. De grieven 17 en 18 in het principaal hoger beroep missen zelfstandige betekenis.
5.28
De vrouw stelt dat bij de vaststelling van de draagkracht van de man geen rekening dient te worden gehouden met de bijdrage van de man aan zijn ex-partner, omdat hij deze bijdrage (al geruime tijd) niet heeft betaald. De man heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat hij met ingang van maart 2013 geen partneralimentatie meer betaalt aan zijn ex-partner.
5.29
Het hof zal met de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van zijn ex-
partner geen rekening houden nu de man niet heeft aangetoond dat hij deze bijdrage vóór maart 2013 wel heeft voldaan. Grief 25 in het principaal hoger beroep slaagt.
5.3
Het hof gaat bij de vaststelling van de draagkracht van de man uit van de hiervoor
onder 3.4 en 3.5 vermelde financiële gegevens, voor zover daarover hiervoor en hierna niet anders wordt geoordeeld.
5.31
Bij de berekening van het besteedbaar inkomen van de man houdt het hof rekening
met de verschuldigde premieheffing en de inkomstenbelasting en de afgedragen inkomensafhankelijke bijdrage ZVW. De man heeft recht op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Tevens heeft de man recht op de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling.
5.32
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties hiervan heeft de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand draagkracht voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 939,- bruto per maand.
5.33
De vrouw stelt dat de alimentatie in vier situaties berekend moet worden. Nu de man in de situatie waarin hij dubbele woonlasten heeft (hypotheekrente en huur) reeds in staat is in de behoefte van de vrouw te voorzien, zal het hof geen andere berekeningen maken. Grief 26 in het principaal hoger beroep faalt.
5.34
De vrouw stelt dat de duur van de partneralimentatie niet gelijkgesteld moet worden aan de duur van het huwelijk nu partijen samen een gezin hebben gevormd met [minderjarige].
Deze grief van de vrouw richt zich tegen een overweging ten overvloede van de rechtbank die niet in het dictum van de bestreden beschikking is opgenomen. Partijen kunnen geen rechten ontlenen aan een overweging die zonder rechtsgevolgen is gebleven. Grief 27 in het principaal hoger beroep behoeft derhalve geen bespreking.
5.35
De grieven 19, 20, 21 en 28 in het principaal hoger beroep behoeven gezien het voorgaande geen bespreking meer. De grieven 22, 23 en 24 in het principaal hoger beroep missen zelfstandige betekenis.
5.36
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als hierna zal worden gemeld.

6.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zutphen van 3 augustus 2012 en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 939,- bruto per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is genomen op 16 april 2013 door mrs. J.B. de Groot, A. Smeeïng-van Hees en F.M.P.M. Strengers en is op 27 juni 2013 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.