Uitspraak
1.[appellant 1],
[appellant 1],
2. [appellante 2],
[appellante 2],
3. [appellante 3],
[appellante 3],
4. [appellant 4],
[appellant 4],
[appellanten],
De Provincie,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 8 mei 2013, met grieven en producties,
- een memorie van eis van 21 mei 2013,
- de memorie van antwoord van 28 mei 2013, met producties,
- het gehouden pleidooi waarbij pleitnotities zijn overgelegd en waarbij [appellanten] en de Provincie tevens de op voorhand op 28 mei en 29 mei 2013 toegezonden akten, houdende overlegging producties hebben genomen.
3.Beoordeling
[de maatschap] gevestigd.
[de maatschap] toegedeelde percelen ten noorden van de [straat] niet meer rechtstreeks op deze beek kunnen afwateren. De Uitvoeringscommissie heeft tot taak in de vorm van een kavelaanvaardingswerk de ontwatering van deze percelen zodanig uit te voeren dat een gelijke mate van drooglegging wordt gewaarborgd als in de inbrengsituatie.
[de maatschap] te verdiepen bermsloot aan de noordzijde van de [straat], die ter hoogte van het perceel van [appellanten] om dat perceel wordt gelegd.
grief 1komen [appellanten] op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de vordering om alle informatie met betrekking tot de verschillende varianten te verschaffen moet worden afgewezen, omdat deze vordering te onbepaald is (rechtsoverweging 4.2.). Volgens hen was het duidelijk dat het ging om alle informatie die de Uitvoeringscommissie ter beschikking stond over deze varianten. Aangezien zij door de Uitvoeringscommissie op geen enkele wijze waren geïnformeerd, waren zij niet in staat om hun vordering nader te concretiseren.
alleinformatie te onbepaald en niet voor executie vatbaar is, althans bij executie een groot risico op executiegeschillen in zich bergt. Met name ook het door [appellanten] genoemde artikel 843a Rv, waarop zij overigens geen beroep hebben gedaan, kent geen ongeclausuleerde exhibitieplicht. Bovendien hebben [appellanten] zichzelf de mogelijkheid onthouden hun vordering nader invulling te geven door, ondanks de toezegging van de Provincie in afwachting van de zitting de werkzaamheden te staken, niet in te stemmen met het verzoek van de Provincie om uitstel van de zitting in eerste aanleg. Wanneer zij wel hadden meegewerkt aan uitstel hadden zij – kenbaar – tijdig voor de zitting de beschikking gehad over verschillende relevante stukken en zonodig nog hun vordering daarop kunnen aanpassen.
grief 7hebben [appellanten] gesteld dat zij de in het vonnis van 26 april 2013 door de voorzieningenrechter vastgestelde feiten betwisten voor zover de voorzieningenrechter de in de pleitnota van de Uitvoeringscommissie ter gelegenheid van de zitting van 17 april 2013 naar voren gebrachte feiten als vaststaand heeft aangenomen.
"2. De feiten"vastgestelde feiten, als wel tegen de keuze van de Uitvoeringscommissie voor variant 4 en hetgeen de voorzieningenrechter daaromtrent heeft overwogen onder de kop
"4. De beoordeling". Deze bezwaren zullen, voor zover nodig, hierna bij de bespreking van de grieven 2 tot en met 6 aan de orde komen.
grieven 2 tot en met 6en met
grief 7 voor het overigehet geschil in volle omvang aan de orde. Zij hebben aangevoerd, zoals nader toegelicht bij pleidooi, dat de Uitvoeringscommissie met haar keuze voor variant 4 ten opzichte van hen onrechtmatig handelt als bedoeld in artikel 6:162 BW. De duiker zal ten dele op hun terrein komen te liggen; het sierhek, de beukenhaag, de leidingen, de inrit naar hun perceel en de wortels van de bomen op hun perceel in de nabijheid van de erfgrens zullen (mogelijk) worden beschadigd; en de afwatering van hun perceel is niet voldoende gewaarborgd, aldus [appellanten] Verder komt in hun ogen de verkeersveiligheid in het gedrang en beschikt de Uitvoeringscommissie niet over een watervergunning. Naar hun mening had de Uitvoeringscommissie moeten kiezen voor variant 1, omdat aan die keuze minder bezwaren zijn verbonden en al in het bestemmingsplan voor deze variant is gekozen. Volgens hen was de Uitvoeringscommissie daardoor niet meer bevoegd voor een andere variant te kiezen. Door te kiezen voor variant 4 heeft de Uitvoeringscommissie in de opvatting van [appellanten] tevens gehandeld in strijd met het proportionaliteitsbeginsel en het subsidiariteitsbeginsel. Daarnaast hebben zij nog gesteld dat de Uitvoeringscommissie hen te laat bij de besluitvorming heeft betrokken en hen onvoldoende, respectievelijk te laat de noodzakelijke informatie heeft verstrekt.
[de maatschap]. Derhalve staat ter beoordeling of de Uitvoeringscommissie door de uitvoering van deze variant, in het licht van alle omstandigheden van het geval, onrechtmatig handelt tegenover [appellanten] Het hof tekent daarbij aan dat – kort gezegd – op grond van de hoofdregel van bewijsrecht neergelegd in artikel 150 Rv op [appellanten] de bewijslast rust van hun stelling dat de Uitvoeringscommissie onrechtmatig handelt.