Op 8 december 1975 hebben de vader en moeder van belanghebbende, nadat zij (samen) de volledige eigendom van de onroerende zaken hadden verworven, de onder 2.3 bedoelde onroerende zaken aan hun beide dochters, onder last tot betaling van € 159.880 aan vader, geschonken. Hiertoe is in de overeenkomst het volgende overwogen:
“5. (…) Voorts werd onderkend, dat bij overdracht onder bezwarende titel op grond van het bepaalde in artikel 124 eerste lid slot van het Burgerlijk Wetboek de door [X] te verwerven onroerende goederen deel zouden uitmaken van de gemeenschap van vruchten en inkomsten, waarin zij gehuwd is, tenzij eerst de akte van huwelijksvoorwaarden wordt aangepast.
6. Door partijen werd overwogen, dat de onder 5 vermelde moeilijkheden grotendeels zouden kunnen worden voorkomen, door de gehele transactie uit te voeren als een schenking met lastbepalingen, zij het ook, dat daar het bezwaar aan verbonden is, dat alsdan door de comparante [B] [Hof: de zus van belanghebbende] een hoger bedrag aan recht verschuldigd is, dan wanneer zij van haar vader een schenking van Driehonderd duizend gulden in contanten ontvangt, welk bezwaar echter werd ondervangen door de toezegging van [X], dat zij bij afwikkeling van de gemeenschappelijke zaken met haar zuster bereid is uit te gaan van een aangepast hogere waarde van de boerderij dan de getaxeerde waarde, opdat de gehele transactie, welke in oktober dezes jaars zou worden afgewikkeld, niet langer wordt vertraagd.”
In dezelfde overeenkomst hebben belanghebbende en haar zus de onroerende zaken aan belanghebbende toebedeeld onder, onder andere, de verplichting een bedrag van ƒ 460.730 wegens overbedeling aan haar zus uit te keren. In deze overeenkomst is eveneens bepaald dat bij gehele of gedeeltelijke doorverkoop van de onroerende zaken binnen 15 jaar belanghebbende een redelijke vergoeding moet geven aan haar zus.