In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 juni 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vergrijpboete die aan een projectontwikkelaar was opgelegd wegens het niet (tijdig) betalen van omzetbelasting over de levering van bouwgrond. De belanghebbende, een projectontwikkelaar, had over het tijdvak van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 een naheffingsaanslag omzetbelasting van € 32.173 ontvangen, met daarbij een vergrijpboete van € 16.086. Na bezwaar werd de boete verlaagd tot € 4.800, maar de rechtbank Arnhem verklaarde het beroep tegen de naheffingsaanslag ongegrond en handhaafde de boete, wat leidde tot hoger beroep door de belanghebbende.
Tijdens de zitting op 15 mei 2013 werd duidelijk dat de belanghebbende zich als ondernemer niet had gehouden aan de verplichtingen van de Wet op de omzetbelasting 1968. De inspecteur van de Belastingdienst stelde dat de belanghebbende opzet of grove schuld kon worden verweten, omdat de verschuldigde omzetbelasting niet was aangegeven. De belanghebbende voerde aan dat de aangiften door een adviseur waren ingediend en dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de adviseur de verschuldigde belasting correct had aangegeven.
Het Hof oordeelde dat de inspecteur niet voldoende had aangetoond dat de belanghebbende zelf de aangiften had gedaan. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende niet actief had opgetreden, maar dat dit niet voldoende was om te concluderen dat er sprake was van opzet of grove schuld. De opgelegde boete werd daarom vernietigd, en het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze de boetebeschikking betrof, en de belanghebbende kreeg het betaalde griffierecht vergoed.