ECLI:NL:GHARL:2013:4358

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 juni 2013
Publicatiedatum
23 juni 2013
Zaaknummer
12-00671
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek alimentatiebetalingen en belastbaar inkomen uit werk en woning

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 juni 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. De zaak betreft de aftrekbaarheid van alimentatiebetalingen door belanghebbende voor het jaar 2008. Belanghebbende had een aanslag in de inkomstenbelasting ontvangen, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning was vastgesteld op € 68.961. Na bezwaar werd deze aanslag verminderd tot € 62.156, maar belanghebbende ging in beroep tegen deze uitspraak. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en verlaagde de aanslag verder tot € 37.456. De inspecteur ging hiertegen in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 17 april 2013 werd duidelijk dat het geschil vooral draaide om de vraag in hoeverre de door belanghebbende betaalde alimentatie aftrekbaar was. Belanghebbende stelde dat hij recht had op aftrek van € 27.200, terwijl de inspecteur betoogde dat slechts een deel van dit bedrag aftrekbaar was, omdat een deel van de betalingen vóór de duurzame scheiding had plaatsgevonden. Het hof oordeelde dat belanghebbende niet in zijn bewijslast was geslaagd en dat de betalingen niet als aftrekbare alimentatie konden worden aangemerkt.

Het hof concludeerde dat de aftrekpost voor belanghebbende op € 19.599 moest worden vastgesteld, wat leidde tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.484. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, evenals de uitspraak op bezwaar, en de aanslag werd verminderd tot het nieuwe bedrag. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.888. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om in cassatie te gaan tegen deze beslissing.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 12/00671
uitspraakdatum:
25 juni 2013
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst[te P](hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 18 oktober 2012, nummer AWB 12/1701, in het geding tussen Inspecteur en
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.961. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 1.330 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 62.156 en de beschikking heffingsrente verminderd tot € 966.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen. De rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep bij uitspraak van 18 oktober 2012 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.456 en de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Tegelijkertijd heeft belanghebbende incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft het incidentele hoger beroep van belanghebbende beantwoord.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2013 te Arnhem. Belanghebbende en zijn gemachtigde [.] zijn verschenen,[.]bijgestaan door[.]. Namens de Inspecteur zijn verschenen [.].
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende en [X-Y] (hierna: ex-echtgenote) zijn sinds 1988 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd en hebben samen twee kinderen: [A] (geboren op 12 december 1989; hierna: de dochter) en [B] (geboren op 30 november 1992; hierna: de zoon).
2.2.
Belanghebbende heeft sinds 2007 voor eigen rekening een onderneming gedreven. Belanghebbende heeft maandelijks bedragen overgemaakt van een tot zijn ondernemingsvermogen behorende bankrekening naar een op naam van beide echtgenoten staande bankrekening ter voorziening in de huishoudkosten van belanghebbende en zijn gezin.
2.3.
In 2008 heeft belanghebbende in totaal € 27.200 van zijn ondernemingsbankrekening naar de gezamenlijke bankrekening overgemaakt. De eerste overmaking in 2008 van € 2.500 heeft op 2 januari plaatsgevonden met als omschrijving “storting tgv privé”. Vervolgens heeft belanghebbende maandelijks ongeveer € 2.000 overgemaakt.
2.4.
Belanghebbende en zijn ex-echtgenote zijn op 5 januari 2008 duurzaam gescheiden gaan leven. Belanghebbende heeft de woning verlaten en is bij zijn broer gaan wonen.
2.5.
In het kader van de echtscheidingsprocedure hebben de advocaten van belanghebbende en zijn ex-echtgenote overleg gevoerd. Bij brief van 17 oktober 2008 heeft de advocaat van de ex-echtgenote – voor zover van belang – aan de advocaat van belanghebbende het volgende geschreven:
“Voor wat betreft de voor de kinderen te betalen bijdrage geeft cliënte er de voorkeur aan dat voor de kinderen een bedrag van € 250,00 per kind per maand wordt voldaan. (...).
Redenerend vanuit dit uitgangspunt is cliënte van oordeel dat uw cliënt naast de voorgestelde kinderalimentatie van € 250,00 per kind per maand een partneralimentatie zou dienen te betalen van € 2.900,00 per maand. (...).
Overigens gaat cliënte ervan uit dat hetgeen thans door uw cliënt wordt voldaan t.b.v. cliënte en de kinderen, t.z.t. bij de aangifte inkomstenbelasting van 2008 niet zal worden opgevoerd als partner dan wel kinderalimentatie. Indien uw cliënt wel voornemens is om dat te doen - hetgeen cliënte niet terecht acht -, ook al omdat er niet onder de noemer van kinder/partneralimentatie is betaald, dan verzoek ik u om mij dat per omgaande te willen melden, omdat cliënte er in dat geval alle belang bij heeft om alsnog aan de rechtbank te verzoeken bij voorlopige voorzieningen om vastlegging van kinder en partneralimentatie. Indien ik terzake niet van u verneem, dan ga ik ervan uit dat aangifte zal worden gedaan over 2008 op dezelfde wijze als voorheen, hetgeen uiteraard met zich mee brengt dat ook een evt. naheffing danwel restitutie voor rekening van partijen gezamenlijk komt.”
2.6.
De advocaat van belanghebbende heeft hierop bij brief van 6 november 2008 als volgt geantwoord:
“Wat betreft de alimentatie van de kinderen acht cliënt een bedrag van € 250,- per kind per maand aan de lage kant. Zij zullen, gelet op hun behoefte, het voorgestelde bedrag van € 500,- per kind per maand nodig hebben. (…).
Met betrekking tot de op heden betaalde bedrage van cliënt, deelde cliënt mij mede dat dit als huishoudgeld is voldaan, en dat hij dit niet in de aangiftes heeft opgenomen en ook voor de aangifte 2008 niet zal opvoeren, voor 2009 zal dit echter anders worden nu er van uitgegaan wordt dat alsdan ook de echtscheiding een feit zal zijn.”
2.7.
Bij voorlopige voorziening van de Rechtbank, sector Familie en Jeugd, van 19 december 2008 is bepaald dat belanghebbende met ingang van deze datum een bedrag van
€ 1.921 per maand aan zijn ex-echtgenote moet voldoen als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud. Daarnaast heeft de Rechtbank bepaald dat belanghebbende een bedrag van € 250 per maand aan zijn ex-echtgenote moet voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de zoon en een bedrag van € 250 per maand aan zijn ex-echtgenote als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de dochter.
2.8.
Belanghebbende en zijn ex-echtgenote hebben in 2009 een echtscheidingsconvenant (hierna: het convenant) gesloten. In het convenant is het onder meer het volgende opgenomen:
“1.4
Met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding betaalt de man een bijdrage voor ieder van hen (Hof: de dochter en de zoon) van € 500,- per maand (...)
De man zal met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 1.921 bruto”
2.9.
Het convenant is op 29 juni 2009 en 5 juli 2009 ondertekend. Op 29 september 2009 is de echtscheiding tussen belanghebbende en zijn ex-echtgenote ingeschreven.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is uiteindelijk nog in geschil tot welk bedrag belanghebbende recht heeft op aftrek voor kosten van levensonderhoud (alimentatie). Belanghebbende stelt dat hij recht op aftrek heeft tot een bedrag van € 27.200. De Inspecteur stelt dat belanghebbende voor een bedrag van € 2.500 in ieder geval geen recht heeft op aftrek, omdat de overmaking van dit bedrag heeft plaatsgevonden voorafgaand aan de datum waarop belanghebbende en zijn ex-echtgenote duurzaam gescheiden gingen leven. Voor het overige heeft belanghebbende slechts recht op aftrek voor 1.921/2.921e deel van € 24.700, ofwel voor € 16.244, aldus de Inspecteur.
3.2.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende zijn incidentele hoger beroep ingetrokken en is belanghebbende akkoord gegaan met de correcties aftrek levensonderhoud kinderen (€ 1.785), aftrek ziektekosten (€ 1.131) en aftrek (alimentatie) eigen woning (€ 3.402).
3.3.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.4.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.839.
3.5.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.883.

4.Overwegingen

4.1.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat belanghebbende, die aanspraak maakt op een aftrekpost, feiten en omstandigheden aannemelijk dient te maken die leiden tot de conclusie dat er sprake is van een aftrekbare periodieke uitkering.
4.2.
Belanghebbende betoogt dat de overmaking van € 2.500 die op 2 januari 2008 heeft plaatsgevonden (zie 2.3), aftrekbaar is omdat dit bedrag is bestemd voor het levensonderhoud van de ex-echtgenote voor de maand januari 2008. De Inspecteur bestrijdt deze aftrek.
4.3.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet in zijn bewijslast is geslaagd. Belanghebbende heeft in de periode vóór 2008 reguliere maandelijkse overmakingen gedaan ter voorziening in de huishoudkosten van hem en zijn gezin. Deze overmakingen heeft hij in 2008 voortgezet. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat het in 4.2 genoemde bedrag van € 2.500 geen voortzetting van de reguliere maandelijkse overmakingen waren, maar dat deze enkel bestemd was voor het levensonderhoud van de ex-echtgenote. Dit klemt te meer omdat belanghebbende en de ex-echtgenote op 2 januari 2008 nog niet duurzaam gescheiden leefden (zie 2.4) en gesteld noch gebleken is dat op die datum het voornemen bestond het voeren van een gezamenlijke huishouding te beëindigen.
4.4.
Belanghebbende betoogt verder dat het resterende bedrag van (€ 27.200 -/- € 2.500 =) € 24.700 als onderhoudsverplichting in aftrek dient te komen. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het gehele bedrag als onderhoudsverplichting moet worden aangemerkt. Belanghebbende heeft in 2008 de reguliere maandelijkse overmakingen voortgezet. Nadat belanghebbende in januari 2008 gescheiden is gaan leven, heeft de ex-echtgenote vanaf februari 2008 deze bedragen gebruikt voor het levensonderhoud van haar en de kinderen. Dat deze bedragen ook voor de kinderen waren bestemd, volgt uit de onder 2.5 en 2.6 genoemde brieven waarin de behoefte van de kinderen ten minste op € 250 per kind per maand wordt gesteld. De Rechtbank heeft bij voorlopige voorziening van 19 december 2008 ook bepaald dat belanghebbende bedragen van € 250 per kind per maand verschuldigd was voor hun levensonderhoud (zie 2.7).
4.5.
Ten slotte heeft belanghebbende gesteld dat de verdeelsleutel die moet worden toegepast op het bedrag van € 24.700 1.921/2.421 moet zijn in plaats van de door de Inspecteur voorgestane 1.921/2.921. Daartoe heeft belanghebbende aangevoerd dat de behoefte van de kinderen door de Rechtbank op 19 december 2008 is vastgesteld op € 250 per kind (zie 2.7). De Inspecteur brengt daartegen in dat belanghebbende wilde uitgaan van
€ 500 per kind (zie 2.6 en de in 2.7 vermelde voorlopige voorziening).
4.6.
Het Hof is van oordeel dat wat betreft de in 4.5 genoemde verdeelsleutel moet worden uitgegaan van € 250 per kind. De ex-echtgenote heeft voor de Rechtbank gesteld dat € 250 per kind voldoet, hetgeen de Rechtbank in haar uitspraak van 19 december 2008 heeft onderschreven (zie 2.7). Dit oordeel wordt bovendien ondersteund door het verschil tussen hetgeen belanghebbende volgens de Rechtbank iedere maand moet voldoen aan de ex-echtgenote voor haar levensonderhoud (zie 2.7: € 1.921) en hetgeen vanaf februari 2008 gemiddeld iedere maand door belanghebbende is betaald (€ 24.700/11 = € 2.245), te weten € 324, welk bedrag voor beide kinderen samen geldt. Dit oordeel verandert evenmin als rekening wordt gehouden met het bedrag van € 4.451 dat belanghebbende in 2008 voor onder andere opleiding en vakantie van zijn kinderen heeft betaald naast de reguliere maandelijkse overmakingen. Dan voldoet belanghebbende voor beide kinderen gezamenlijk € 728 per maand (= € 324 + € 4.451 / 11 maanden). Dit bedrag ligt dichter bij het door belanghebbende bepleite bedrag van tweemaal € 250, dan bij het door de Inspecteur voorgestane bedrag van tweemaal € 500.
4.7.
Het Hof berekent op grond van het vorenstaande de aftrekpost voor belanghebbende op (1.921/2.421 x € 24.700 =) € 19.599.
4.8.
Het vorenstaande leidt tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.484. Dit bedrag is als volgt berekend:
Belastbaar inkomen volgens de Rechtbank € 37.456
Geen aftrek kosten levensonderhoud dochter - 1.380
Geen aftrek kosten levensonderhoud zoon - 405
Geen aftrek ziektekosten - 1.131
Geen aftrek (alimentatie) eigen woning - 3.011
Geen aftrek kinderalimentatie (€ 24.700 -/- € 19.599)
- 5.101
Belastbaar inkomen volgens het Hof € 48.484
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Kosten

Het Hof stelt de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 944 voor de kosten in beroep (1 punt voor beroepschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 472) en € 944 voor de kosten in hoger beroep (1 punt voor verweerschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 472), in totaal € 1.888.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht;
– vernietigt de uitspraak op bezwaar;
– vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.484;
– vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig; en
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van€ 1.888.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en
mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2013.
De griffier, De voorzitter,
(J.L.M. Egberts) (B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend[per post verzonden op 26 juni 2013]
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen
binnen zes wekenna de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
postbus 20303, 2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.