ECLI:NL:GHARL:2013:4326

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 juni 2013
Publicatiedatum
23 juni 2013
Zaaknummer
200.106.205
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verkoop van een vleeskalverbedrijf en de gevolgen van wijziging in regelgeving omtrent toeslagrechten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellanten] tegen [geïntimeerden] naar aanleiding van de verkoop van een vleeskalverbedrijf. De verkoop vond plaats in januari 2008 voor een bedrag van € 925.000. Na de verkoop heeft er een wijziging in de regelgeving plaatsgevonden, waarbij slachtpremies zijn omgezet naar toeslagrechten. [Appellanten] vorderden dat [geïntimeerden] zou meewerken aan de overschrijving van de verkregen toeslagrechten, maar de rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen.

Het hof heeft in hoger beroep de feiten vastgesteld zoals die in eerdere vonnissen zijn beschreven. Het hof overweegt dat er geen sprake is van non-conformiteit, omdat de geleverde zaak ten tijde van de aflevering aan de overeenkomst voldeed. De wijziging in regelgeving kan niet leiden tot een verplichting voor [geïntimeerden] om mee te werken aan de overdracht van de toeslagrechten, aangezien dit niet expliciet in de overeenkomst was opgenomen.

Daarnaast heeft het hof het beroep van [appellanten] op dwaling en onvoorziene omstandigheden afgewezen. Het hof concludeert dat de omstandigheden die [appellanten] aanvoert niet als onvoorziene omstandigheden kunnen worden gekwalificeerd, omdat deze niet in de overeenkomst waren verdisconteerd. Het hof heeft behoefte aan nadere inlichtingen van partijen en heeft een comparitie van partijen bepaald om de zaak verder te bespreken.

De beslissing van het hof is dat partijen in persoon moeten verschijnen voor de raadsheer-commissaris om inlichtingen te geven en te onderzoeken of er overeenstemming kan worden bereikt. Het hof houdt verdere beslissingen aan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof
(zaaknummer rechtbank Arnhem 218493)
arrest van de tweede civiele kamer van
in de zaak van
[appellant 1]en
[appellant 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna: (in mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. F.R.H. Kuiper,
tegen:
[geïntimeerde 1]en
[geïntimeerde 2],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
hierna: (in mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. J.M.M. Kroon.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 28 september 2011 en 1 februari 2012, die de rechtbank Arnhem tussen [appellanten] als eisers en [geïntimeerden] als gedaagden heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
■ de dagvaarding in hoger beroep d.d. 17 februari 2012;
■ de memorie van grieven;
■ de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (
Staatsblad2012, 313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.7 van het vonnis van 1 februari 2012. Die feiten zijn de volgende.
3.2
[appellanten] c.s. exploiteert een veehouderij en een agrarisch loonbedrijf aan de [adres] te [woonplaats], waar hij ook woont. [geïntimeerden] c.s. houdt een vleeskalverbedrijf aan de [adres] in[woonplaats] en hield vanaf omstreeks 2000 tot april 2008 een vleeskalverbedrijf aan de [adres] te [woonplaats]. Op dit laatste bedrijf hield hij ongeveer 500 kalveren.
3.3
In januari 2008 heeft [geïntimeerden] c.s. zijn bedrijf te [woonplaats] aan zijn buurman [appellanten] c.s. verkocht voor een koopsom van € 925.000,—. Bij de verkoop is [A] (hierna: [A]) van Drieklomp Makelaars en Rentmeesters als aankopend makelaar opgetreden voor [appellanten] c.s. De op 28 januari 2008 getekende koopovereenkomst omschrijft het verkochte als:
“het vleeskalverbedrijf bestaande uit bedrijfswoning, kalverstallen met stalinrichting, voerkeuken en technische installaties, overige opstallen, ondergrond, erf, tuin, toegangsweg en cultuurgrond, (…).”
3.4
Op 7 april 2008 hebben partijen een wijzigingsformulier aan de Dienst Regelingen een uitvoeringsorgaan van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie verzonden. Op dit formulier is aangekruist:
“Het bedrijf is geheel overgedragen aan een andere relatie.”
Verderop is bij de vraag of bij de overdracht ook een locatie is overgedragen ingevuld:
“ja, [nummer], Locatie [adres], [woonplaats].”
Bij de opmerkingen is vermeld dat de runderen van het aangekochte bedrijf op het UBN-nummer van [appellanten] c.s. dienden te worden bijgeschreven en dat het UBN-nummer [nummer] diende te vervallen. De overdracht heeft vervolgens op 15 april 2008 plaatsgevonden.
3.5
Over 2008 en 2009 heeft [appellanten] c.s. van overheidswege per geslacht kalf slachtpremies ontvangen. Deze premies worden aan witvleeskalverhouders uitgekeerd door het Productschap Vee, Vlees en Eieren en zijn het gevolg van Europese regelgeving ter zake van inkomenssteun in de landbouwsector.
3.6
In november 2008 heeft de Raad van de Europese Unie beslist dat de slachtpremies (inkomenssteun) voor kalveren en volwassen runderen uiterlijk per 1 januari 2012 ontkoppeld dienden te worden van de productie. Die ontkoppeling houdt in dat de veehouder niet langer per geslacht dier uitbetaald krijgt maar forfaitaire bedragen ontvangt. Het stond de lidstaten vrij om te beslissen op welke wijze en in welk tempo zij tot volledige ontkoppeling in 2012 zouden komen. Nederland heeft besloten de ontkoppelde inkomenssteun te baseren op de hoeveelheid geleverde kalveren in de jaren 2006, 2007 en 2008 (de ‘referentiejaren’) en dit systeem te laten ingaan vanaf 1 januari 2010.
3.7
Bij brieven van 30 maart 2010 en 11 juni 2010 heeft [appellanten] c.s. [geïntimeerden] c.s. verzocht respectievelijk gesommeerd mee te werken aan het op naam van [appellanten] c.s. overschrijven van de referentiegegevens over de jaren 2006 tot en met 2008, die (grotendeels) op naam van [geïntimeerden] c.s. staan. [geïntimeerden] c.s. heeft hierop, onder meer bij brief van 6 mei 2010, afwijzend gereageerd.
3.8
In een brief van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 10 december 2007 is onder meer vermeld:
‘(…) Nederland heeft in 2004 in beginsel besloten tot een volledige ontkoppeling van de directe inkomenssteun. Een aantal sectoren is hiervan toen echter uitgezonderd omdat een abrupte ontkoppeling tot ongewenste distorsies zou kunnen leiden. Het ging daarbij om de slachtpremies voor kalveren en volwassen runderen en lijnzaad (vlas). Aangekondigd werd dat deze sectoren bij wijze van uitzondering een periode van vier jaar zouden krijgen om te anticiperen op een volledige ontkoppeling per 2010 (TK 21 501-32, nr.73). (…)
Het kabinet is van mening dat volledige ontkoppeling gewenst is. De inzet van het kabinet is om te komen tot een ontkoppeling van de slachtpremies voor kalveren en volwassen runderen en van lijnzaad per 2010, zoals reeds in 2004 aangekondigd. (…).’

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
In dit geding heeft [appellanten] primair gevorderd dat [geïntimeerden] zal worden veroordeeld tot medewerking aan overschrijving van de referentiejaren 2006, 2007 en 2008 op naam van [appellanten], althans overschrijving van aan [geïntimeerden] toegekende toeslagrechten voor zover gebaseerd op verkregen slachtpremies in de jaren 2006, 2007 en 2008, op straffe van een dwangsom, met betaling van een contractuele boete en met veroordeling tot voldoening aan [appellanten] van de door [geïntimeerden] op basis van de bedoelde toeslagrechten ontvangen bedragen. Subsidiair heeft [appellanten] een verklaring voor recht gevorderd dat [geïntimeerden] onrechtmatig heeft gehandeld, met veroordeling van [geïntimeerden] tot schadevergoeding. Bij het bestreden vonnis van 1 februari 2012 heeft de rechtbank de vorderingen van [appellanten] afgewezen.
4.2
In hoger beroep heeft [appellanten] zijn eis gewijzigd, aldus dat hij – in plaats van zijn subsidiaire vordering in eerste aanleg – subsidiair “partiële vernietiging” op grond van dwaling vordert, meer subsidiair wijziging van de overeenkomst op grond van artikel 6:258 Burgerlijk Wetboek en uiterst subsidiair een verklaring voor recht dat [geïntimeerden] onrechtmatig heeft gehandeld, met veroordeling van [geïntimeerden] tot schadevergoeding.
4.3
Met grief 1 klaagt [appellanten] erover dat de rechtbank onder 4.4 van het bestreden vonnis heeft overwogen dat er van een volledige bedrijfsovername geen sprake is geweest. De grief wordt vergeefs opgeworpen. Uit de bedoelde rechtsoverweging blijkt dat de rechtbank zich er rekenschap van heeft gegeven dat [geïntimeerden] de bedrijfsmiddelen van zijn locatie te [woonplaats] aan [appellanten] heeft overgedragen. Dat is waarom het gaat. Dat de rechtbank dit niet een volledige bedrijfsovername heeft willen noemen omdat immers [geïntimeerden] zijn andere bedrijfslocatie (te [woonplaats]) niet heeft verkocht, terwijl [appellanten] dezelfde feiten wel van het etiket “volledige bedrijfsovername” voorziet, betreft een omstandigheid die voor de beoordeling van de zaak van geen betekenis is. In dit verband acht het hof onjuist de stelling van [geïntimeerden] (memorie van antwoord onder 23) als zouden alleen onroerende zaken zijn overgedragen. Uit de omschrijving in de koopovereenkomst (hiervoor onder 3.3) en de bijschrijving van de runderen van het aangekochte bedrijf op het UBN-nummer van [appellanten] (hiervoor onder 3.4) blijkt anders. [geïntimeerden] heeft zijn standpunt in zoverre niet begrijpelijk gemotiveerd.
4.4
De grieven 2, 3, 4 en 5 hebben betrekking op de beoordeling door de rechtbank van de primaire grondslag van de vorderingen van [appellanten]. Die primaire grondslag veronderstelt dat [geïntimeerden] op grond van de koopovereenkomst gehouden is om eraan mee te werken dat [appellanten] de toeslagrechten kan uitoefenen die aan [geïntimeerden] zijn toegekend naar aanleiding van de productie van slachtkalveren op zijn voormalige bedrijfslocatie te [woonplaats].
4.5
Het hof overweegt als volgt. Van non-conformiteit kan geen sprake zijn omdat ook volgens de eigen stellingen van [appellanten] de afgeleverde zaak ten tijde van de aflevering aan de overeenkomst beantwoordde. De later ingetreden wijziging in de regelgeving kan daaraan niet afdoen. Die wijziging zou wel op andere gronden tot gevolg kunnen hebben dat op [geïntimeerden] de verbintenis is komen te rusten om eraan mee te werken dat [appellanten] de toeslagrechten kan uitoefenen die aan [geïntimeerden] zijn toegekend naar aanleiding van de productie van slachtkalveren op de bedrijfslocatie te [woonplaats], maar daartoe heeft [appellanten] onvoldoende gesteld. [appellanten] erkent dat zoiets niet is besproken en beweert zelfs dat partijen aan toekomstige toeslagrechten niet hebben gedacht (memorie van grieven onder 18). Ook als juist is (zoals [appellanten] onder meer met grief 5 stelt) dat een rendabele exploitatie van het gekochte als slachtkalverbedrijf zonder toeslagrechten niet mogelijk is, is die omstandigheid onvoldoende om daaruit af te leiden dat [geïntimeerden] redelijkerwijs moest begrijpen dat hij zich mede ertoe had verbonden om de eventueel aan hem op basis van de productie op de locatie te [woonplaats] toe te kennen toeslagrechten aan [appellanten] te doen toekomen en dat [appellanten] dit redelijkerwijs heeft mogen verwachten. In zoverre falen de grieven.
4.6
Waar [appellanten] zich erop beroept dat andere verkopers in vergelijkbare gevallen vrijwillig hebben meegewerkt aan een overdracht van toeslagrechten om niet (memorie van grieven onder 18), begrijpt het hof hem aldus dat hij zich beroept op de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid. In zoverre houdt het hof de beslissing op grief 4 aan tot na de comparitie van partijen als hierna onder 4.11 bedoeld.
4.7
De grieven 6, 7 en 8 (gedeeltelijk) hebben betrekking op hetgeen de rechtbank heeft overwogen en beslist omtrent het beroep van [appellanten] op dwaling en onvoorziene omstandigheden. Met betrekking tot deze grieven overweegt het hof als volgt.
4.8
[geïntimeerden] heeft bij gelegenheid van de comparitie na antwoord ten overstaan van de rechtbank onder meer verklaard dat toen hij de koopovereenkomst tekende niemand nog wist wat er ging gebeuren, dat hij toen “niet direct” wist dat er iets ging veranderen met de slachtpremies. Hij is er pas ongeveer een jaar na verkoop van het bedrijf achter gekomen dat en hoe het systeem van de slachtpremies ging veranderen. Volgens hetgeen [appellanten] bij dezelfde gelegenheid heeft verklaard was ten tijde van de koopovereenkomst wel bekend dat de inkomenssteun een keer zou worden ontkoppeld van het aantal afgeleverde kalveren, maar wist niemand per wanneer, met welke referentiejaren en “hoe precies”. De stellingen van [appellanten] komen er op neer dat de uitwerking die de ontkoppeling uiteindelijk heeft gekregen, zozeer nadelig voor hem is uitgepakt (en daartegenover navenant voordelig voor [geïntimeerden]) dat hij, indien hij dat vooraf geweten had, de koop nimmer op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten.
4.9
[appellanten] beroept zich vergeefs op dwaling, omdat de feiten waaromtrent volgens [appellanten] partijen beiden hebben gedwaald ten tijde van de overeenkomst nog geheel in de toekomst lagen. Daaraan doet niet af dat het gaat om de uitwerking van een beleidsvoornemen van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit dat ten tijde van de overeenkomst reeds bestond, omdat partijen niet omtrent dat beleidsvoornemen hebben gedwaald, maar uitsluitend omtrent de uitwerking die daaraan ná de overeenkomst is gegeven. Het hof verwijst naar het tweede lid van artikel 6:228 Burgerlijk Wetboek.
4.1
Ter zake van het beroep van [appellanten] op artikel 6:258 Burgerlijk Wetboek stelt het hof voorop dat toepassing van die bepaling veronderstelt het intreden van onvoorziene
– in de zin van niet in de overeenkomst verdisconteerde – omstandigheden, die op het ogenblik van het tot stand komen van de overeenkomst nog in de toekomst lagen, van dien aard dat de wederpartij geen ongewijzigde instandhouding van de contractuele rechtsverhouding mag verwachten. Daaraan is niet spoedig voldaan, omdat redelijkheid en billijkheid immers in de eerste plaats trouw aan het gegeven woord eisen en afwijking daarvan slechts bij hoge uitzondering toelaten. Het hof verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 20 februari 1998, NJ 1998/493 inzake Briljant Schreuders/ABP.
4.11
Met het oog op het beroep van [appellanten] op onvoorziene omstandigheden in de zin van artikel 6:258 Burgerlijk Wetboek heeft het hof behoefte aan nadere inlichtingen van partijen. In de eerste plaats behoeft het hof inzicht in alternatieve scenario’s van ontkoppeling van de inkomenssteun voor slachtkalverbedrijven, zoals die zouden hebben kunnen dienen als uitwerking van het hiervoor bedoelde beleidsvoornemen van de Minister. In de tweede plaats is van belang of [appellanten] het door hem geleden inkomensverlies had kunnen opvangen of beperken door toeslagrechten aan te kopen of te huren (dat dit mogelijk is, is door [geïntimeerden] onder meer aangevoerd bij conclusie van antwoord onder 53 en 54). Indien die mogelijkheid inderdaad bestond, is van belang welke kosten daarmee voor [appellanten] gemoeid zouden zijn geweest. Het hof wil over beide punten met partijen en hun advocaten van gedachten wisselen. Indien partijen zich bij die gedachtewisseling willen laten bijstaan door een partijdeskundige, zal het hof daarvoor de ruimte geven. Voor dat geval draagt het hof aan partijen op om voorafgaande aan de comparitie een notitie van hun partijdeskundige aan de wederpartij en het hof over te leggen, waarin beknopt op de zojuist bedoelde punten wordt ingegaan. Het hof zal ter zitting tevens een minnelijke regeling beproeven.
4.12
Aan het voorgaande voegt het hof nog het volgende toe.
4.13
Niet bij voorbaat beslissend is dat [appellanten] door een deskundige makelaar werd bijgestaan. Onder meer afhankelijk van de grootte van het door [appellanten] als gevolg van de bedoelde ontkoppeling geleden nadeel en het daartegenover staande voordeel voor [geïntimeerden], leidt die omstandigheid er niet zonder meer toe dat, ervan uitgaande dat aan de maatstaf van het eerste lid van artikel 6:258 Burgerlijk Wetboek is voldaan, de onvoorziene omstandigheden naar verkeersopvattingen voor rekening van [appellanten] komen.
4.14
Voor zover sprake blijkt te zijn van onvoorziene omstandigheden van dien aard dat [geïntimeerden] geen ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst mag verwachten, ligt het niet voor de hand dat wijziging van de overeenkomst zover behoort te gaan dat [appellanten] feitelijk in de positie wordt geplaatst alsof partijen zouden zijn overeengekomen dat [geïntimeerden] toekomstige toeslagrechten die naar aanleiding van productie op de locatie [woonplaats] zouden worden toegekend, geheel aan [appellanten] diende af te staan. Dat de uitwerking die aan het voornemen tot ontkoppeling zou worden gegeven nog onbekend was, impliceert immers dat [appellanten] er rekening mee diende te houden dat die uitwerking nadelen voor hem zou kunnen hebben. Voor zover de nadelen van de uiteindelijk door de regelgever gekozen uitwerking (en de daartegenover staande voordelen voor [geïntimeerden]) zo groot zijn dat zij de in de koopovereenkomst verdisconteerde risicoverdeling te buiten gaan (vergelijk hiervoor onder 4.10), is dat nog geen reden om die nadelen gehéél op [geïntimeerden] af te wentelen (en de door hem als gevolg van de ontkoppeling genoten voordelen geheel te ontnemen). Het ligt in dat geval meer voor de hand dat wijziging plaatsvindt in de vorm van een correctie op de koopprijs.
4.15
Voor zover grief 8 betrekking heeft op hetgeen de rechtbank heeft overwogen en beslist omtrent het beroep van [appellanten] op onrechtmatige daad, faalt de grief. Niet valt vol te houden dat [geïntimeerden] toeslagrechten uitoefent die aan [appellanten] toekomen (memorie van grieven onder 31). Ook overigens heeft [appellanten] onvoldoende gesteld om te kunnen aannemen dat [geïntimeerden] onrechtmatig heeft gehandeld.
4.16
Ook grief 9, die betrekking heeft op ongerechtvaardigde verrijking, faalt. In de toelichting op de grief voert [appellanten] aan dat inkomenssteun waar hij recht op heeft, ten goede van [geïntimeerden] komt (memorie van grieven onder 34). [appellanten] heeft volgens de geldende regelgeving echter juist geen recht op de bedoelde inkomenssteun en ook uit hoofde van hetgeen partijen zijn overeengekomen heeft hij zo’n recht niet (vergelijk de bespreking van de grieven 2 tot en met 5). Een andere feitelijke grondslag voor het beroep op ongerechtvaardigde verrijking leest het hof in de grief niet.

5.Slotsom

Het hof zal met partijen compareren naar aanleiding van hetgeen hiervoor onder 4.6, 4.11 en 4.14 is overwogen.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bepaalt dat partijen in persoon samen met hun advocaten zullen verschijnen voor het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. W.L. Valk, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader door deze te bepalen dag en tijdstip, om inlichtingen te geven als hiervoor vermeld en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden juli, augustus, september en oktober 2013 zullen opgeven op de rol van 2 juli 2013, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van de comparitie van partijen nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen (bijvoorbeeld op grond van de opdracht hiervoor onder 4.11 met betrekking tot notities van een partijdeskundige) deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, H.E. de Boer en Th.C.M. Willemse, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2013.