Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep van 2 maart 2012,
- het herstelexploot van 9 maart 2012,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord, tevens memorie van incidenteel hoger beroep,
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, tevens akte uitlating productie en akte overlegging productie.
3.De vaststaande feiten
4.Het beroep op nietigheid van de dagvaarding in hoger beroep
[A] heeft een en ander tegengesproken.
5.De motivering van de beslissing in hoger beroep
en op de aangrenzende (nu gemeentelijke) percelen als gearceerd aangegeven op de bijgevoegde kaart, voor zover [A] die ontwikkelt, definitief af te rekenen bij verkoop van de laatste woning;”
aangrenzende (nu gemeentelijke) percelen(hierna: de gemeentelijke percelen) behoorden destijds aan de gemeente[plaats] toe.
de helftvan 1% van de VON-prijzen van de door [naam] gerealiseerde koopwoningen. [B] heeft daarop haar eis in eerste aanleg verminderd tot het bedrag van € 124.153,87: zij stelt zich op het standpunt dat [A] 1% van het totaalbedrag van de VON-prijzen van de koopwoningen aan haar had moeten betalen, vermeerderd met 1% van de WSW-waardes van de gebouwde huurwoningen.
voor zover [A] die ontwikkelt’ de strekking heeft dat de winst, waarop [B] zicht zou hebben gehad indien zij het Perceel zelf zou ontwikkelen, uitsluitend zal worden gecompenseerd voor zover [A] daadwerkelijk in de positie kwam om de ontwikkelingspotentie te realiseren (rechtsoverweging 2.8 van het eindvonnis). Het feit dat [A] slechts voor 50% was betrokken in [naam] levert geen grond op om de Aanvullende Vergoeding te halveren omdat een redelijke uitleg van de zinsnede
voor zover [A] die ontwikkelteen feitelijke uitleg vereist, zodat de vraag luidt wie daadwerkelijk de koopwoningen en de huurwoningen heeft ontwikkeld en wie de grond bouwrijp heeft gemaakt. Nu de woningcorporatie de grond niet bouwrijp heeft gemaakt en evenmin de koopwoningen feitelijk heeft ontwikkeld, heeft te gelden dat [A] dat heeft gedaan, aldus rechtsoverweging 2.10 van het bestreden eindvonnis. [A] komt in hoger beroep met haar grieven 5 en 6 op tegen rov. 2.10.
voor zoveropgemaakt worden dat hetgeen daarop volgt een beperking inhoudt van de daaraan voorafgaande omschrijving van de Aanvullende Vergoeding. [B] heeft zich op het standpunt gesteld dat de beperking uitsluitend ziet op de ontwikkeling van de gemeentelijke percelen, zodat [A] ter zake van het Perceel in ieder geval een Aanvullende Vergoeding van 1% van de VON-koopprijzen verschuldigd is. [A] heeft dit weersproken: de beperking tot hetgeen door haar is ontwikkeld, geldt volgens haar ook ten aanzien van het Perceel en nu zij via [naam] voor slechts 50% bij de ontwikkeling was betrokken, komt aan [B] niet meer dan de helft van 1% van de VON-koopprijzen toe. Bij de bouw van de huurwoningen waren zij en [naam] niet betrokken, zodat [B] ter zake van die woningen geen recht op een Aanvullende Vergoeding heeft, aldus nog steeds [A].
slotconclusiedat het Perceel de potentie had om binnen drie jaren te worden ontwikkeld, dat de gemeenteambtenaren de indruk gaven niet afwijzend te staan tegenover samenwerking met een marktpartij en dat het
zelfs niet ondenkbaarwas dat de gemeentelijke percelen gekoppeld konden worden aan het Perceel (zie productie 11 bij akte van 24 augustus 2011). Gelet op de door beide partijen beleefde onzekerheden over de wijze waarop de verschillende percelen zouden worden ontwikkeld, acht het hof de stelling dat [A] een sleutelpositie verkreeg door verwerving van het Perceel, ongefundeerd. Los van het feit dat het partijen vanwege de wederzijds ervaren onzekerheden op 16 juni 2006 eerder nog duidelijk zal zijn geweest dat [A] zich niet zou willen committeren aan een verplichting om aan [B] ook een vergoeding te betalen over inkomsten die zij niet zelf zou ontvangen, heeft [B], die op dit punt de stelplicht en bewijslast draagt, geen nadere feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan aan de Aanvullende Vergoeding de uitleg moet worden gegeven die zij propageert. Met toepassing van de Haviltexnorm gaat het hof daarom uit van de door [A] gegeven uitleg en oordeelt het dat [A] volgens de Aanvullende Vergoeding niet verplicht is om aan [B] méér dan de helft van 1% van de VON-verkoopinkomsten van [naam] af te dragen. Dit oordeel wordt niet anders doordat partijen het percentage van de overeenkomst van 30 mei 2006 op 16 juni 2006 hebben gehalveerd, omdat niet is gebleken dat zij daartoe op andere gronden hebben besloten dan de onzekerheden over (de destijds nog toekomstige betrokkenheid bij) de ontwikkeling van de verschillende percelen. De grieven 5 en 6 van [A] slagen. Dit leidt tot afwijzing van de vorderingen die [B] in eerste aanleg na de eiswijziging heeft voorgelegd.
6.De slotsom
7.De beslissing
in het principaal hoger beroep:
in het incidenteel hoger beroep: