ECLI:NL:GHARL:2013:3067

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 mei 2013
Publicatiedatum
23 juni 2013
Zaaknummer
200.121.687
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vervallenverklaring van schriftelijke aanwijzing stichting en de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige kinderen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de moeder tot vervallenverklaring van een schriftelijke aanwijzing van Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht en de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van haar kinderen. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M.S.F. Ilahibaks-Gulzar, was in hoger beroep gekomen tegen de beslissingen van de kinderrechter van de rechtbank Utrecht van 8 november 2012. De kinderrechter had het verzoek van de moeder tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing afgewezen en de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verlengd.

Het hof heeft vastgesteld dat de kinderen sinds 9 november 2011 onder toezicht staan van de stichting en dat er zorgen zijn over hun welzijn. De moeder heeft in hoger beroep aangevoerd dat de omstandigheden zijn gewijzigd en dat de gronden voor uithuisplaatsing niet meer aanwezig zijn. Het hof oordeelde echter dat de zorgen over de kinderen nog steeds gerechtvaardigd zijn, gezien hun problematische voorgeschiedenis en de onveilige situatie waarin zij zich bevonden. De moeder had eerder afspraken met de stichting geschonden, wat de zorgen over de veiligheid van de kinderen vergrootte.

Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk werd geacht voor de continuïteit en veiligheid van de dagelijkse verzorging van de kinderen. Daarnaast oordeelde het hof dat de moeder niet-ontvankelijk was in haar verzoek tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing, omdat het appelverbod van toepassing was. De beslissing van het hof benadrukt het belang van de bescherming van de minderjarigen en de noodzaak van een veilige opvoedingssituatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.121.687 en 200.121.693
(zaaknummers rechtbank Utrecht 331616 en 332111)
beschikking van de familiekamer van 1 mei 2013
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.S.F. Ilahibaks-Gulzar te Utrecht,
en
Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de stichting.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: de vader,
en
de pleegouders,
wonende op een geheim adres.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Utrecht van 8 november 2012, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de twee beroepschriften, ingekomen op 7 februari 2013;
  • het verweerschrift, ingekomen op 7 maart 2013;
  • een brief van de vader, ingekomen op 21 maart 2013;
  • een brief van de stichting van 27 maart 2013 met bijlagen, ingekomen op 28 maart 2013.
2.2
De minderjarige [kind 1] heeft bij brief van 24 februari 2013 aan het hof zijn mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek van de moeder in de zaak 200.121.687.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 4 april 2013 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat en vergezeld van M. Idrissi. Namens de stichting zijn verschenen P.P.J. Craemers, gezinsvoogd, en A.W.B. Haas, gedragswetenschapper. De vader is in persoon verschenen, vergezeld van zijn neef [A]. Hoewel behoorlijk opgeroepen, zijn de pleegouders van de kinderen niet verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk van de ouders zijn geboren:
- [kind 1], op [geboortedatum] 2000;
- [kind 2], op [geboortedatum] 2002;
- [kind 3], op [geboortedatum] 2005;
- [kind 4], op [geboortedatum] 2009.
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen.
3.2
De kinderen staan sinds 9 november 2011 onder toezicht van de stichting. De ondertoezichtstelling is bij beschikking van de kinderrechter van 12 oktober 2012 met ingang van 9 november 2012 verlengd tot 9 november 2013.
3.3
Bij beschikking van 4 oktober 2012 heeft de kinderrechter machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor crisisopvang met ingang van
4 oktober 2012 tot 1 november 2012. Bij beschikking van 12 oktober 2012 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor verblijf pleegouder 24 uurs verleend tot 9 november 2012.
3.4 De stichting heeft op 30 oktober 2012 en 6 november 2012 indicatiebesluiten genomen als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wet op de jeugdzorg.
3.5 Op 23 oktober 2012 heeft de stichting een schriftelijke aanwijzing gegeven. De schriftelijke aanwijzing houdt onder meer in:
” Deze schriftelijke aanwijzing heeft betrekking op de moeder. Bureau Jeugdzorg bepaalt dat moeder samen met [kind 3] en [kind 4] een klinische opname in de gezinspsychiatrische kliniek van GGZ Drenthe te [plaats] aanvaardt om een mogelijke terugplaatsing van de kinderen te onderzoeken en eventueel te begeleiden. Het voor- en natraject zal door Altrecht Utrecht worden gedaan. Moeder zal eerst bij Altrecht onderzocht moeten worden. Bureau Jeugdzorg verwacht van moeder dat zij zich hiervoor gaat inzetten.”
3.6
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 8 november 2012 (zaaknummer 332111) heeft de kinderrechter het verzoek van de moeder tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing van de stichting van 23 oktober 2012 afgewezen.
3.7
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 8 november 2012 (zaaknummer 331616) heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor verblijf pleegouder 24-uurs, zoals bedoeld in de indicatiebesluiten van 30 oktober 2012 met de kenmerken [nummer] ([kind 1]), [nummer] ([kind 2]), [nummer] ([kind 3]) en [nummer] ([kind 4]) verlengd voor de duur van zes maanden tot 9 mei 2013.
3.8
De kinderen zijn op 4 oktober 2012 in aparte crisispleeggezinnen geplaatst. [kind 1] is op 4 oktober 2012 in het pleeggezin geplaatst waar hij thans nog verblijft. [kind 2] is op
13 december 2012 geplaatst in een netwerkpleeggezin, bij de zus van de vader. [kind 4] en [kind 3] zijn op 4 oktober 2012 in hetzelfde crisispleeggezin geplaatst. [kind 4] is vervolgens op 23 november 2012 geplaatst in een pleeggezin. [kind 3] is op 19 december 2012 geplaatst in een pleeggezin.

4.De motivering van de beslissing

4.1 De moeder is met twee afzonderlijke beroepschriften in hoger beroep gekomen van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen en de afwijzing van haar verzoek tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing van de stichting van 23 oktober 2012 op grond van artikel 1:259 Burgerlijk Wetboek (BW).
Uithuisplaatsing
4.2
Ingevolge artikel 1:261 lid 1 BW kan de kinderrechter de stichting op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:262 lid 1 BW kan de kinderrechter op verzoek van de stichting of de raad de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
4.3
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat, anders dan de moeder aanvoert, de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. Bij beschikking van 12 oktober 2012 heeft de kinderrechter geoordeeld dat de moeder niet in staat was een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van de dagelijkse verzorging en opvoeding van de kinderen is gewaarborgd. Voor zover de moeder stelt dat sprake is van gewijzigde omstandigheden acht het hof dat standpunt onvoldoende gemotiveerd. Er zijn nog steeds veel zorgen over de kinderen. Vast staat dat de kinderen een belaste voorgeschiedenis hebben. De kinderen zijn getuige geweest van de relatieproblemen en huiselijk geweld tussen de ouders. De relatie tussen de ouders is ondanks de scheiding op momenten nog erg explosief. De ouders maken elkaar verwijten. De vader uit bedreigingen naar de moeder en op 4 oktober 2012 is de moeder tijdens een gesprek met de stichting en de vader erg agressief naar de vader geweest. Hoewel de ouders ter mondelinge behandeling hebben verklaard dat hun relatie door bemiddeling van de familie en de imam is verbeterd en het hof het positief acht dat zij aan hun relatie werken, acht het hof deze verbetering thans -mede gelet op hetgeen zijdens de stichting is verklaard- onvoldoende bestendig.
De kinderen hebben ieder afzonderlijk problemen. [kind 1] is een gesloten jongen en voelt zich erg verantwoordelijk voor zijn broertjes en zusje; hij neemt ook zorgtaken op zich. Als moeder de kinderen alleen laat, dan moet [kind 1] de zorg voor de kinderen op zich nemen. Bij [kind 2] is sprake van fors overgewicht. Hij vindt moeilijk aansluiting bij andere kinderen en is regelmatig in conflict met andere kinderen. Hij vraagt veel aandacht en functioneert op zwakbegaafd niveau. Ook bij [kind 3] is sprake van overgewicht. Tevens is bij hem sprake van een lage intelligentie. [kind 3] kan moeilijk meekomen op school, heeft vaak ruzie en forse woedeaanvallen. Bij [kind 3] zijn symptomen van kindermishandeling geconstateerd. De stichting heeft hiervan aangifte gedaan. [kind 4] laat zich moeilijk begrenzen en heeft ernstige zuigflescariës. De kinderen hebben grenzen, duidelijkheid, structuur en veiligheid nodig, terwijl er zorgen zijn over de pedagogische kwaliteiten van de moeder. Bij de moeder is na de scheiding van de vader intensieve hulp ingezet, aanvankelijk een kort intensief traject van Families First en vervolgens intensieve ambulante gezinsbegeleiding van Lijn 5. Weliswaar wordt in het eindverslag van Lijn 5 van 9 oktober 2012 aangegeven dat de indruk bestaat dat het goed gaat met de moeder en de kinderen, maar tegelijkertijd wordt geconstateerd dat door externen forse zorgen zijn gemeld over de veiligheid van de kinderen. De hulpverlening heeft de zorgen van de stichting over de kinderen niet doen verminderen. De moeder heeft de kinderen in de zomervakantie van 2012 een nacht en een middag naar de vader gebracht, terwijl de vader verdacht werd van mishandeling van [kind 3] en met de stichting afgesproken was dat de vader de kinderen alleen onder begeleiding mocht zien. Hoewel dit volgens de moeder een incident betreft en het begrijpelijk is dat de moeder door de vader tijdens Ramadan aangesproken werd op haar religieuze gevoel, heeft de moeder hiermee willen en wetens tegen de afspraken met de stichting gehandeld, ondanks de zorgen over de veiligheid van de kinderen bij de vader. Ook heeft de moeder de drie oudste kinderen op 2 oktober 2012 ’s avonds laat, naar eigen zeggen onder doodsbedreiging vanuit de vader, bij de vader buiten op de stoep achtergelaten, terwijl hij niet thuis was. Ook daarmee heeft zij de kinderen in een onveilige situatie gebracht.
Uit de stukken is het hof gebleken dat het thans goed gaat met de kinderen in de pleeggezinnen.
Het hof is gelet op het voorgaande dan ook van oordeel dat bij het uitblijven van de verzochte verlenging de continuïteit van en de veiligheid in de dagelijkse verzorging en opvoeding van de kinderen niet is gewaarborgd en oordeelt de verlenging van de uithuisplaatsing dan ook noodzakelijk.
4.4
Uit het voorgaande volgt dat het hof de beschikking ten aanzien van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing dient te bekrachtigen.
Schriftelijke aanwijzing
4.5
Op grond van artikel 807 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) staat tegen een beschikking ingevolge artikel 1:259 BW geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet. De moeder heeft ter mondelinge behandeling betoogd dat dit appelverbod moet worden doorbroken omdat de stichting met het geven van de onderhavige aanwijzing buiten het toepassingsgebied van artikel 1:258 BW zou zijn getreden. Daarmee zou ook de kinderrechter, door het in stand laten van de aanwijzing, dit verwijt treffen. Volgens de moeder is de aanwijzing van 23 oktober 2012 in het kader van de ondertoezichtstelling niet passend, aangezien die aanwijzing de moeder zou verplichten hulpverlening voor zichzelf aan te gaan. Omtrent dit betoog oordeelt het hof als volgt.
4.6
Volgens vaste rechtspraak is ondanks een appelverbod hoger beroep mogelijk, indien erover wordt geklaagd dat de eerste rechter met zijn beslissing buiten het toepassingsgebied van het desbetreffende artikel is getreden, het artikel ten onrechte dan wel met verzuim van vormen heeft toegepast of ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten.
4.7
Het hof stelt vast dat de moeder in dit hoger beroep kan worden ontvangen omdat zij heeft geklaagd dat de eerste rechter met zijn beslissing buiten het toepassingsgebied van artikel 1:259 BW is getreden. Het hof zal thans beoordelen of deze klacht terecht is.
4.8
Het hof is van oordeel dat de in de aanwijzing opgenomen bepaling dat moeder een klinische opname van zichzelf samen met twee van haar kinderen moet aanvaarden, past in het kader van artikel 1:258 BW. Deze bepaling ziet namelijk rechtstreeks op ‘de verzorging en opvoeding van de minderjarige’ als opgenomen in het eerste lid van dat artikel. De in de aanwijzing opgenomen bepaling dat de moeder zal moeten worden onderzocht bij Altrecht leidt niet tot een ander oordeel, omdat dit onderzoek kennelijk nodig wordt geacht om te beoordelen of - en zo ja op welk moment - de moeder niet in staat is een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van de dagelijkse verzorging en opvoeding van de kinderen is gewaarborgd. In het beroepschrift verzet de moeder zich overigens niet tegen een onderzoek bij Altrecht.
4.9
De conclusie uit het voorgaande is dat de klacht van moeder niet terecht is en dat het
hof, gelet op het appelverbod van artikel 807 Rv niet toekomt aan een (inhoudelijke) beoordeling van de bestreden beschikking. De stellingen van de moeder houden in dat zij het niet eens is met de door BJZ voorgestane klinische opname in Beilen. Deze stellingen komen erop neer dat sprake is van onjuiste toepassing van artikel 1:259 BW door de rechter. Echter, de enkele grond dat de rechter een onjuiste toepassing heeft gegeven aan een bepaling waar het appelverbod betrekking op heeft (artikel 1:259 BW) is, wat daar ook van zij, onvoldoende om dit appelverbod te doorbreken.
4.1
De stelling van de moeder ten slotte dat op de bestreden beschikking een mededeling staat vermeld dat hoger beroep van deze beschikking mogelijk is, wordt gepasseerd. Een mededeling van de griffier op een beschikking kan volgens vaste jurisprudentie niet de wettelijke regeling van het hoger beroep opzij zetten. Aan een zodanige mededeling van de griffier op de beschikking ligt niet zonder meer een beslissing van de rechter ten grondslag.
4.11
Gelet op het voorgaande is de moeder in haar verzoek in hoger beroep tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing van de stichting van 23 oktober 2012 niet-ontvankelijk. Het hoger beroep moet dan ook worden verworpen.

5.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Utrecht van 8 november 2012 met zaaknummer 331616;
verwerpt het hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Utrecht van 8 november 2012 met zaaknummer 332111.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.E.F. Hillen, A. Smeeïng-van Hees en P.M.M. Mostermans, bijgestaan door mr. M. Ligtenberg-Vastenholt als griffier, en is op 1 mei 2013 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.