Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellante] B.V.,
1.Het geding in eerste aanleg
27 oktober 2010, 29 juni 2011 en 28 september 2011 die de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector handel en kanton, locatie Utrecht) tussen [appellante] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiseres heeft gewezen.
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep van 22 december 2011 met grieven en met producties,
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel,
- de memorie van antwoord in incidenteel appel met producties,
- een akte uitlaten producties in incidenteel appel;
Staatsblad2012, 313) wordt in deze voor 1 januari 2013 bij het gerechtshof Arnhem aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem.
3.De grieven3.1 [appellante] heeft in het principaal hoger beroep de volgende grieven aangevoerd.
Ten onrechte heeft de kantonrechter in rechtsoverweging 4.3 overwogen dat de winst over 2009 € 575.086,- bedroeg en dat dit bedrag in zijn geheel is doorgesluisd naar [naam maatschappij] en in rechtsoverweging 4.6 dat daarmee door [geïntimeerde] voldoende gegevens in het geding zijn gebracht om gegronde twijfels te hebben aan de bedrijfseconomische noodzaak dan wel dat er geen financiële middelen waren om enige voorziening te treffen.
Ten onrechte heeft de kantonrechter in rechtsoverweging 5 overwogen dat de mate waarin van een werkgever gevraagd kan worden om aan de nadelige gevolgen van een ontslag tegemoet te komen mede bepaald wordt door het antwoord op de vraag of bij de werkgever financiële ruimte bestaat. Tevens is ten onrechte overwogen dat [appellante] niet concreet heeft aangegeven welke bedragen op grond van de door de KBvG gestelde eisen noodzakelijk waren.
Ten onrechte heeft de kantonrechter in rechtsoverweging 6 overwogen dat de persoonlijke omstandigheden van [geïntimeerde] nopen tot het treffen van een voorziening, dat van belang zou zijn dat zij 2,5 jaar verwijderd was van de pensioengerechtigde leeftijd en dat zij gelet op haar leeftijd een moeilijke positie op de arbeidsmarkt zou hebben en dat de opzegging zonder voorziening voor de pensioenschade kennelijk onredelijk is.
Ten onrechte heeft de kantonrechter in rechtsoverweging 7 de door [geïntimeerde] opgevoerde pensioenschade toegewezen en voorts is ten onrechte niet ingegaan op het expliciete habe wenig/habe nichts verweer zijdens [appellante].
Ten onrechte heeft de kantonrechter de overige schadeposten niet meegenomen en toegewezen.
4.De vaststaande feiten
7 februari 2011 (productie 21 conclusie van repliek) is vermeld dat de heer [persoon 1] (hierna: [persoon 1]) sedert 31 mei 2000 enig aandeelhouder en bestuurder van [naam maatschappij] is. [naam maatschappij] is een houdster- en beleggingsmaatschappij.
omzet2007: € 4.304.714,-;
2008: € 3.507.758,-;
2009: € 3.536.503,-;
2010: € 2.785.484,-;
2011: € 1.720.660,-;
2009: € 309.602,-;
2010: € 297.594,-;
2011: € 7.141,-;
2008: € 399.443,- (waaronder € 365.484,- overige reserves);
2009: € 593.238,- (waaronder € 575.086,- overige reserves);
2010: € 890.832,- (waaronder € 872.680,- overige reserves);
2011: € 897.973,- (waaronder € 879.821,- overige reserves).
5.De motivering van de beslissing in hoger beroep
a) omdat [appellante] [geïntimeerde] in strijd met het afspiegelingsbeginsel heeft ontslagen;
b) omdat deze is geschied onder opgave van een voorgewende of valse reden;
voorgewende of valse reden (artikel 7:681 lid 1 en lid 2 aanhef en onder a BW)?
Nadien intredende omstandigheden kunnen in aanmerking worden genomen voor zover zij aanwijzingen opleveren voor wat niet later dan op voormeld tijdstip kon worden verwacht (Hoge Raad 8 april 2011, LJN BP4804). De enkele omstandigheid dat de werknemer zonder toekenning van een vergoeding is ontslagen, levert in het algemeen geen grond op voor een vordering als bedoeld in artikel 7:681 lid 1 BW.
5.10 Bij de beoordeling van de vraag of de opzegging kennelijk onredelijk is op (een van) de in rechtsoverweging 5.1 onder b en c vermelde gronden, ligt het zwaartepunt van het geschil tussen partijen bij de bedrijfseconomische omstandigheden die [appellante] aan het ontslag van [geïntimeerde] ten grondslag heeft gelegd en die [geïntimeerde] gemotiveerd heeft bestreden. Volgens [geïntimeerde] is [appellante] in de UWV procedure vooral gevaren op prognoses en heeft zij een misleidend beeld geschetst van de door haar gestelde verliesgevende omstandigheden. Deze waren, zo begrijpt het hof het standpunt van [geïntimeerde], in werkelijkheid niet zo somber, althans deze stonden er niet aan in de weg een afvloeiingsregeling voor haar te treffen.
- de aanvraag voor een ontslagvergunning van [appellante] voor [geïntimeerde] van 23 september 2009 met alle bijlagen;
22 oktober 2009;
- de ontslagvergunning van het UWV van 26 november 2009.
Tijdens deze comparitie van partijen zullen in ieder geval de volgende onderwerpen aan de orde komen:
- de overstap en de indiensttreding van [geïntimeerde] bij [appellante] op 1 oktober 2003;
- de stukken uit de UWV procedure;
- de door [geïntimeerde] gestelde toezegging in januari 2009 door [persoon 1] dat zij niet zou worden ontslagen. [appellante] heeft betwist dat zij deze toezegging heeft gedaan;
- het verloop van het dienstverband van [geïntimeerde] bij [naam gerechtsdeurwaarders 2] en haar arbeidsvoorwaarden bij [naam gerechtsdeurwaarders 2].
6.De beslissing
roldatum 7 mei 2013, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;