In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 september 2013 een beschikking gegeven naar aanleiding van een bezwaarschrift dat op 14 juni 2013 was ingediend door de veroordeelde, die in Polen is geboren en thans gedetineerd is in Nederland. De veroordeelde was eerder door de rechtbank Alkmaar veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar voor doodslag, met onherroepelijke status sinds 2 februari 2012. De Minister van Veiligheid en Justitie had de veroordeelde op 30 mei 2013 geïnformeerd over zijn voornemen om de rechterlijke uitspraak aan Polen te zenden voor verdere tenuitvoerlegging. De veroordeelde maakte bezwaar tegen deze toezending, met het argument dat hij in Nederland betere kansen heeft op resocialisatie.
Het hof heeft het bezwaarschrift behandeld in raadkamer op 29 augustus 2013, waarbij de veroordeelde, zijn raadsman mr. G. Lieffijn, en de advocaat-generaal mr. G.J. de Haas aanwezig waren. De advocaat-generaal concludeerde dat de minister in redelijkheid tot zijn beslissing kon komen, terwijl de veroordeelde en zijn raadsman stelden dat de minister onvoldoende rekening had gehouden met de belangen van de veroordeelde.
Het hof heeft de formele voorwaarden van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETVVS) beoordeeld en vastgesteld dat de minister zich voldoende had vergewist van de mogelijkheden voor maatschappelijke reïntegratie van de veroordeelde in Polen. Het hof oordeelde dat de minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de voorgenomen beslissing kon komen. De beslissing van het hof was dat het bezwaar van de veroordeelde ongegrond werd verklaard.