ECLI:NL:GHARL:2013:10456

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 september 2013
Publicatiedatum
15 augustus 2016
Zaaknummer
WETVVS 2013/102
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Penitentiair strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen toezending rechterlijke uitspraak aan Polen voor tenuitvoerlegging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 september 2013 een beschikking gegeven naar aanleiding van een bezwaarschrift dat op 14 juni 2013 was ingediend door de veroordeelde, die in Polen is geboren en thans gedetineerd is in Nederland. De veroordeelde was eerder door de rechtbank Alkmaar veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar voor doodslag, met onherroepelijke status sinds 2 februari 2012. De Minister van Veiligheid en Justitie had de veroordeelde op 30 mei 2013 geïnformeerd over zijn voornemen om de rechterlijke uitspraak aan Polen te zenden voor verdere tenuitvoerlegging. De veroordeelde maakte bezwaar tegen deze toezending, met het argument dat hij in Nederland betere kansen heeft op resocialisatie.

Het hof heeft het bezwaarschrift behandeld in raadkamer op 29 augustus 2013, waarbij de veroordeelde, zijn raadsman mr. G. Lieffijn, en de advocaat-generaal mr. G.J. de Haas aanwezig waren. De advocaat-generaal concludeerde dat de minister in redelijkheid tot zijn beslissing kon komen, terwijl de veroordeelde en zijn raadsman stelden dat de minister onvoldoende rekening had gehouden met de belangen van de veroordeelde.

Het hof heeft de formele voorwaarden van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETVVS) beoordeeld en vastgesteld dat de minister zich voldoende had vergewist van de mogelijkheden voor maatschappelijke reïntegratie van de veroordeelde in Polen. Het hof oordeelde dat de minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de voorgenomen beslissing kon komen. De beslissing van het hof was dat het bezwaar van de veroordeelde ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

WETVVS 2013/102

Beschikking d.d. 12 september 2013

BESCHIKKING

gegeven naar aanleiding van een op 14 juni 2013 ter griffie van dit hof ingekomen bezwaarschrift, op grond van artikel 2:27, derde lid, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETVVS) ingediend door de veroordeelde, genaamd:

[naam veroordeelde] ,

geboren op [1987] te [geboorteplaats] (Polen),
thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Veenhuizen,
hierna te noemen: de veroordeelde.
Procesgang
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Alkmaar van 18 januari 2012 in de zaak met parketnummer 14/810390-11 ter zake van doodslag, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaar, met aftrek van voorarrest. Dit arrest is onherroepelijk geworden op 2 februari 2012.
Bij brief van 30 mei 2013 heeft de Minister van Veiligheid en Justitie de veroordeelde in kennis gesteld van zijn voornemen om deze rechterlijke uitspraak aan Polen te zenden met het oog op verdere tenuitvoerlegging aldaar en de veroordeelde in de gelegenheid gesteld om op grond van 2:27, derde lid, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETVVS) tegen dit voornemen bezwaar in te dienen bij dit hof.
De veroordeelde heeft bij bezwaarschrift, ingekomen ter griffie van dit hof op 14 juni 2013, bezwaar gemaakt tegen de toezending van de rechterlijke uitspraak aan Polen met het oog op tenuitvoerlegging aldaar.
Het hof heeft dit bezwaarschrift, en de daaraan ten grondslag liggende stukken, op
29 augustus 2013 in raadkamer behandeld. Gehoord zijn de veroordeelde, met bijstand van een tolk in de Poolse taal, diens raadsman mr G. Lieffijn, advocaat te Den Helder, en de advocaat-generaal mr G.J. de Haas.

Overwegingen

Het standpunt van de veroordeelde en zijn raadsman
Door de veroordeelde en zijn raadsman is, om redenen als vermeld in de ter zitting overgelegde pleitnota, bepleit dat de veroordeelde in Nederland de beste kansen heeft om te resocialiseren. Daartoe is, kort gezegd, het volgende aangevoerd:
  • Het steunende deel van de familie van de veroordeelde, te weten zijn moeder, is in Nederland woonachtig. Zij regelt niet alleen de dagelijkse zaken van veroordeelde buiten de gevangenis, maar vormt voor hem ook een belangrijke steun in psychisch opzicht. De veroordeelde lijdt aan een complexe post-traumatische stressstoornis, die voortkomt uit zijn gewelddadige jeugd. De moeder van veroordeelde is niet in staat regelmatig naar Polen af te reizen om veroordeelde te bezoeken. Met zijn vader, die nog in Polen woont, heeft de veroordeelde geen goede band.
  • De veroordeelde heeft voorafgaand aan zijn aanhouding steeds voor enkele maanden in Nederland gewerkt.
  • Volgens informatie van de veroordeelde zijn de gevangenissen in Polen erg vol en verblijven er meerdere personen in één cel. Veroordeelde zal moeite hebben zich in een dergelijk regime staande te houden.
De minister heeft bij de afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet tot de voorgenomen beslissing kunnen komen. Volgens de veroordeelde en zijn raadsman moet het bezwaarschrift dan ook gegrond worden verklaard.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft de volgende aspecten in aanmerking genomen:
  • De moeder van de veroordeelde woont in Nederland. Zij vormt een grote steun voor de veroordeelde en bezoekt hem regelmatig.
  • Het beroep tegen de ongewenstverklaring van veroordeelde is gegrond verklaard en het is wachten op een nieuwe beslissing van de staatssecretaris. Niet uit te sluiten valt dat de veroordeelde opnieuw ongewenst zal worden verklaard.
  • De veroordeelde had voorafgaand aan zijn aanhouding geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland.
  • De veroordeelde heeft enkele maanden in Nederland als seizoensarbeider gewerkt en is tussendoor teruggekeerd naar Polen, waar hij geboren en getogen is.
  • De vader van de veroordeelde, met wie het contact wat moeizaam verloopt, woont, net als de broer van de veroordeelde, in Polen. Ook heeft de veroordeelde een vriendin in Polen gehad.
  • De veroordeelde is de Nederlandse taal niet tot nauwelijks machtig.
  • De veroordeelde heeft van horen zeggen dat de omstandigheden in gevangenissen in Nederland beter zijn dan in gevangenissen in Polen. Dit argument, mits voldoende aannemelijk gemaakt, kan pas een rol gaan spelen, indien er sprake zou zijn van een toestand die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. De veroordeelde heeft zijn stelling in zoverre onvoldoende aannemelijk gemaakt. Bovendien is Polen een lidstaat van de Europese Unie en moet Polen voldoen aan de eisen die het EVRM stelt. Dat de situatie in de Poolse gevangenissen minder florissant is dan in Nederland is wel duidelijk.
Alles afwegende heeft de advocaat-generaal geconcludeerd dat de minister in redelijkheid tot de voorgenomen beslissing is kunnen komen en derhalve dient het bezwaar volgens de advocaat-generaal ongegrond te worden verklaard.
Het oordeel van het hof
Op grond van art. 2:27 lid 4 WETVVS heeft het hof de vraag te beantwoorden of de minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de voorgenomen beslissing kan komen.
Het hof zal eerst nagaan of aan de formele voorwaarden is voldaan.
Artikel 2:24 WETVVS luidt als volgt:
Een Nederlandse rechterlijke uitspraak kan aan de uitvoerende lidstaat worden gezonden, met het oog op de tenuitvoerlegging aldaar, indien:
  • a. de veroordeelde zich in Nederland of in de uitvoerende lidstaat bevindt; en
  • b. de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat met de toezending heeft ingestemd, tenzij deze instemming niet vereist is; en
  • c. de veroordeelde om de toezending heeft verzocht of daarmee heeft ingestemd, tenzij deze instemming niet vereist is; en
  • d. Onze Minister zich ervan heeft vergewist, al dan niet na overleg met de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat, dat de tenuitvoerlegging in de uitvoerende lidstaat kan bijdragen aan de maatschappelijke reïntegratie van de veroordeelde in die staat.
Ad a. De veroordeelde – die de Poolse nationaliteit heeft - bevindt zich in Nederland.
Ad b. Op grond van art. 6 lid 5 Kaderbesluit 2008/2009 en artikel 2.25 WETVVS kan niet worden gezegd dat er sprake is van een geval waarin de instemming van Polen niet vereist is. Van instemming is niet gebleken. Het ligt voor de hand dat instemming eerst wordt gevraagd na beslissing van het hof op het bezwaarschrift. Als Polen niet instemt krijgt veroordeelde overigens zijn zin en kan hij in Nederland blijven.
Ad c. Uit art. 2:26 WETVVS en art. 6 lid 2 onder a Kaderbesluit 2008/909 blijkt dat de toestemming in dit geval niet vereist is.
Ad d. Van overleg met de bevoegde autoriteiten van Polen blijkt niet. Bij de stukken bevinden zich onder meer een – in het Pools vertaalde - brief aan veroordeelde over strafoverdracht en daarbij behorende vragenlijst. De vragen betreffen de familie van veroordeelde, zijn adres, opleiding en studie, beroep en werk, uitkering en de toekomst van veroordeelde. Het hof constateert dat veroordeelde een aantal vragen heeft beantwoord, zij het niet alle. Bij de stukken bevindt zich verder een afschrift van een beschikking tot ongewenstverklaring van veroordeelde. Uit deze stukken valt onder meer af te leiden – voor zover in dit verband van belang - dat veroordeelde geboren en getogen is in Polen, zijn woonplaats in Polen is gelegen, naaste familie van hem daar woont – zij het dat zijn moeder in Nederland woont, zijn opleiding in Polen is geweest, hij enkele maanden vóór zijn aanhouding naar Nederland is gekomen om als seizoenswerker te werken en hij in die periode enkele malen voor korte tijd naar Polen is teruggegaan. Naar het oordeel van het hof heeft de minister zich door een en ander na te gaan voldoende ervan vergewist dat de tenuitvoerlegging in de uitvoerende lidstaat kan bijdragen aan de maatschappelijke reïntegratie van de veroordeelde in Polen.
Het hof gaat vervolgens na of de minister ook overigens tot de voorgenomen beslissing kan komen. Daarbij stelt het voorop dat – naar onweersproken vanwege de veroordeelde is gesteld - de beschikking tot ongewenstverklaring door de rechter is vernietigd en door de bevoegde autoriteit een nieuwe beslissing omtrent ongewenstverklaring kan worden genomen. Dat heeft tot gevolg dat er op dit moment niet van kan worden uitgegaan dat de veroordeelde geen rechtmatige titel heeft en zal hebben voor verder verblijf in Nederland doch dat hij na zijn invrijheidstelling naar Polen zal worden uitgezet als gevolg van een op grond van de Vreemdelingenwet 2000 aan hem opgelegde verplichting Nederland te verlaten (vergelijk artikelen 2:25 en 2:26 WETVVS en artikel 4 lid 1 onder b Kaderbesluit).
Het hof acht bij de beoordeling onder meer van belang Inleidende rechtsoverwegingen 9 en 17 van Kaderbesluit 2008/909. Deze luiden als volgt:
(9) De tenuitvoerlegging van de sanctie in de tenuitvoerleggingsstaat dient de reclassering van de gevonniste persoon te bevorderen. Wanneer de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat zich ervan vergewist of de tenuitvoerlegging van de sanctie door de tenuitvoerleggingsstaat zal bijdragen aan de reclassering van de betrokkene, dient zij rekening te houden met factoren als zijn verbondenheid met de tenuitvoerleggingsstaat, meer bepaald met de overweging of het voor hem de plaats is waarmee hij familiale, taalkundige, culturele, sociale, economische of andere banden heeft.
(17) In dit kaderbesluit wordt met de staat waar de gevonniste persoon „woont”, de staat bedoeld waarmee hij verbonden is uit hoofde van een gewone verblijfplaats en, bijvoorbeeld, familiale, sociale of professionele banden.
Voor de stelling dat verdere tenuitvoerlegging van de opgelegde straf door Polen zal bijdragen aan de reclassering van betrokkene spreken in het bijzonder de volgende punten:
Veroordeelde heeft zijn vaste woonplaats in Polen. Hij woont daar in het ouderlijk huis, bij zijn vader en een van zijn broers. Zijn andere broer zou op zichzelf wonen. Hij is geboren en getogen in Polen. Hij heeft daar onderwijs gevolgd en een beroepsopleiding gehad. Pools is zijn moedertaal. Hij spreekt geen Nederlands, maar spreekt in Nederland Engels. Veroordeelde heeft zich slechts korte tijd in Nederland bevonden, voordat hij werd aangehouden voor het feit waarvoor hij is veroordeeld. In die tijd is hij nog enkele malen teruggegaan naar Polen om daar enige tijd te verblijven. Hij is naar Nederland gekomen om als seizoenswerker werkzaam te zijn. Daarvoor had hij enige tijd in Polen gewerkt.
Voor de stelling dat verdere tenuitvoerlegging van de opgelegde straf in Nederland zal bijdragen aan de reclassering van betrokkene spreken de volgende punten:
De moeder van veroordeelde is woonachtig in Nederland. Zij regelt de dagelijkse zaken van veroordeelde buiten de gevangenis. Zij is voor hem ook een belangrijke steun in psychisch opzicht, nu veroordeelde lijdt aan een post-traumatische stressstoornis die voortkomt uit de jeugd van veroordeelde. Moeder is niet in staat regelmatig naar Polen te gaan om veroordeelde te bezoeken. Veroordeelde heeft geen goede band met zijn vader.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat er sprake is van een relatief sterke verbondenheid van veroordeelde met Polen en de Poolse samenleving, omdat Polen het land is waarmee hij de meeste familiale, taalkundige, culturele, sociale, economische of andere banden heeft, in ieder geval aanzienlijk méér dan met Nederland. Hoewel het hof het belang inziet van de nabijheid van de moeder van veroordeelde voor hem en zijn resocialisatie, is niet aannemelijk dat als gevolg van de gestelde afwezigheid van zijn moeder de tenuitvoerlegging in Polen niet zou kunnen bijdragen aan de maatschappelijke reïntegratie van de veroordeelde in Polen.
Ook het enkele feit dat de omstandigheden in Poolse gevangenissen slechter zouden zijn dan in Nederlandse gevangenissen heeft niet tot gevolg dat de tenuitvoerlegging in Polen niet zou kunnen bijdragen aan de maatschappelijke reïntegratie van de veroordeelde in Polen.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hof van oordeel is dat de minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de voorgenomen beslissing tot overdracht van de verdere tenuitvoerlegging van de aan veroordeelde opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf kan komen.
Ten slotte gaat het hof ervan uit dat de veroordeelde bij de verdere tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf in Polen niet later voorwaardelijk in vrijheid zal worden gesteld dan na ommekomst van tweederde deel van de duur van de opgelegde straf.

Beslissing

Het hof:
Verklaart het bezwaar ongegrond.
Aldus gedaan door
mr J.A.W. Lensing als voorzitter,
mr Y.A.J.M. van Kuijck en mr A.W.M. Elders als raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr I.H.A. Bijl als griffier,
en op 12 september 2013 in het openbaar uitgesproken.