In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 juli 2013 uitspraak gedaan in een beklagprocedure. Klaagster, bijgestaan door haar advocaat mr. J.I.M.G. Jahae, heeft een klaagschrift ingediend tegen de beslissing van de officier van justitie te Arnhem om geen strafvervolging in te stellen tegen beklaagden, die verdacht worden van oplichting en valsheid in geschrifte. Het hof heeft kennisgenomen van relevante stukken, waaronder een ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie en een schriftelijk verslag van de advocaat-generaal. Tijdens de zittingen op 17 mei en 21 juni 2013 zijn de betrokken partijen gehoord, waarbij beklaagde 1 niet verscheen, maar beklaagde 2 wel aanwezig was.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot ontvankelijkheid van de klacht en gegrondverklaring van het beklag. Het hof heeft vastgesteld dat klaagster als rechtstreeks belanghebbende kan worden beschouwd en dat zij ontvankelijk is in haar beklag. De zaak betreft ernstige beschuldigingen van oplichting door beklaagde 1, die in de periode van 2000 tot 2007 frauduleuze overboekingen heeft uitgevoerd naar fictieve bedrijven. Beklaagde 2 wordt ook verdacht van betrokkenheid bij deze misdrijven.
Het hof oordeelt dat er voldoende aanwijzingen zijn voor een strafvervolging van beide beklaagden. Ondanks het tijdsverloop sinds de gepleegde feiten, acht het hof de ernst van de beschuldigingen en het hoge geldbedrag dat ermee gemoeid is, voldoende reden om vervolging te bevelen. Het hof heeft derhalve besloten dat de officier van justitie bij het arrondissementsparket Gelderland strafvervolging moet instellen tegen beklaagde 1 voor de misdrijven omschreven in de artikelen 225, 322 en 326 van het Wetboek van Strafrecht, en tegen beklaagde 2 voor de misdrijven omschreven in de artikelen 225 en 326 van het Wetboek van Strafrecht.