ECLI:NL:GHAMS:2025:973

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 april 2025
Publicatiedatum
14 april 2025
Zaaknummer
23-000381-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schuldwitwassen van een geldbedrag afkomstig uit oplichting

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van schuldwitwassen van een geldbedrag van € 85.000,05, dat afkomstig was uit oplichting. De verdachte had dit bedrag op zijn rekening ontvangen, maar beweerde dat het geld afkomstig was van een klant voor de aankoop van een tractor en vrachtwagen. Het hof oordeelde dat de verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat het geld van misdrijf afkomstig was, gezien de omstandigheden van de storting en de ongeloofwaardige verklaringen van de verdachte. Het hof verwierp het verweer van de raadsman dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was in de strafvervolging op basis van het ne bis in idem-beginsel, omdat de eerdere Griekse zaak geen inhoudelijke beoordeling had plaatsgevonden. Het hof sprak de verdachte vrij van de primair en subsidiair tenlastegelegde feiten, maar achtte het meer subsidiair tenlastegelegde schuldwitwassen bewezen. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren en moest een schadevergoeding van € 85.000,00 aan de benadeelde partij betalen, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000381-21
datum uitspraak: 11 april 2025
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 2 februari 2021 in de strafzaak onder parketnummer 13-312902-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1985,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
28 maart 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank en in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijzigingen is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
primair
hij in of omstreeks de periode van 26 juni 2017 tot en met 30 juni 2017 te Amsterdam en/of Athene (Griekenland), althans in Nederland en/of Europa en/of Afrika tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, (een medewerker van) houtbewerkingsbedrijf [bedrijf 1] . heeft bewogen tot de afgifte van enig goed, het verlenen van een dienst, het ter beschikking stellen van gegevens, het aangaan van een schuld en/of het teniet doen van een inschuld, te weten een geldbedrag van EUR 50.000,- en een geldbedrag van EUR 35.000,-, door: - een medewerker van [bedrijf 1] te benaderen middels een e-mail, welke middels afkomstig leek te zijn van het bedrijf [bedrijf 2] , doch dat niet was, met het verzoek om het resterende geldbedrag van een transactie tussen [bedrijf 1] . en [bedrijf 2] over te maken op een rekening in beheer bij verdachte (in plaats van de rekening van [bedrijf 2] );
subsidiaireen of meer onbekend gebleven daders in of omstreeks de periode van 26 juni 2017 tot en met
30 juni 2017 te Amsterdam en/of Athene (Griekenland), althans in Nederland en/of Europa en/of Afrika met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of een valse hoedanigheid en/of door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, (een medewerker van) houtbewerkingsbedrijf [bedrijf 1] . heeft bewogen tot de afgifte van enig goed, het verlenen van een dienst, het ter beschikking stellen van gegevens, het aangaan van een schuld en/of het teniet doen van een inschuld, te weten een geldbedrag van EUR 50.000,- en een geldbedrag van EUR 35.000,-, door:
- een medewerker van [bedrijf 1] te benaderen middels een e-mail, welke middels afkomstig leek te zijn van het bedrijf [bedrijf 2] , doch dat niet was, met het verzoek om het resterende geldbedrag van een transactie tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 2] over te maken op een rekening in beheer bij verdachte (in plaats van de rekening van [bedrijf 2] )
bij en/of tot het plegen van welk misdrijf verdachte in of omstreeks de periode van 26 juni 2017 tot en met 30 juni 2017 te Amsterdam, althans in Nederland, opzettelijk behulpzaam is geweest en/of opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft, door zijn (bedrijfs)bankrekeningen ter beschikking te stellen;
meer subsidiairhij in of omstreeks de periode van 26 juni 2017 t/m 30 juni 2017 te Amsterdam, althans in Nederland, een voorwerp, te weten een geldbedrag van (in totaal) € 85.000,05, heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, en/of van een voorwerp, te weten genoemd geldbedrag gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig en/of eigen misdrijf;
meest subsidiairhij in of omstreeks de periode van 26 juni 2017 t/m 30 juni 2017 te Amsterdam, althans in Nederland, een voorwerp, te weten een geldbedrag van (in totaal) € 85.000,05 , heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, en/of van een voorwerp, te weten genoemd geldbedrag gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig en/of eigen misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere strafoplegging komt dan de rechtbank.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De raadsman heeft zich, overeenkomstig zijn overgelegde pleitaantekeningen, op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging, wegens strijd met het ne bis in idem beginsel. Hiertoe heeft hij – kort gezegd – aangevoerd dat de strafzaak reeds door een Griekse rechtbank is behandeld, waarbij de strafvervolging wegens verjaring is stopgezet.
Het hof overweegt als volgt.
Het ne bis in idem-beginsel ziet op het verbod om eenzelfde feit voor een tweede keer te vervolgen en aan de rechter voor te leggen. Het beginsel is vastgelegd in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 54 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst (hierna: SUO) en artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest). Dit beginsel beschermt niet alleen het individu tegen dubbele vervolging, maar beschermt ook de samenleving tegen inbreuken op het gezag van (onherroepelijke) rechterlijke uitspraken.
Het hof stelt vast dat uit het vonnis van de Griekse rechter blijkt dat de vervolging van de verdachte in Griekenland op formele gronden is gestaakt en dat geen inhoudelijke beoordeling van de in die zaak tenlastegelegde feiten heeft plaatsgevonden. Uit de tekst van artikel 68, tweede lid, Sr, artikel 54 SUO en artikel 50 van het Handvest volgt dat het ne bis in idem-beginsel in dergelijke gevallen niet speelt. Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.

Vrijspraak van het primair en subsidiair tenlastegelegde

Het hof acht – met de advocaat-generaal en de raadsman – niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte primair en subsidiair ten laste is gelegd, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.

Bewijsoverweging

Standpunt van partijen
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat het meer subsidiair tenlastegelegde schuldwitwassen wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard overeenkomstig de bewezenverklaring van de politierechter.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit en heeft hiertoe – kort gezegd – aangevoerd dat de verdachte niet wist en niet redelijkerwijs moest vermoeden dat het op zijn rekening gestorte geldbedrag van misdrijf afkomstig was.
Oordeel van het hof
Geldbedrag van misdrijf afkomstig
Aangever [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) heeft op 28 juni 2017 een bedrag van € 85.000,05 overgemaakt naar de bankrekening met nummer [iban] . Dit betreft een zakelijke rekening op naam van de verdachte handelend onder de naam [organisatie] . Het bedrag is in twee delen overgemaakt, eenmaal € 50.000,00 en eenmaal € 35.000,05. Deze overboekingen zijn tot stand gekomen doordat [bedrijf 1] door één of meer onbekend gebleven personen is opgelicht door middel van e-mails waarvan later bleek dat deze waren verstuurd door een persoon die zich voordeed als een medewerker van het bedrijf [bedrijf 2] , waarvoor het geld in werkelijkheid was bestemd.
Dit betekent dat het geldbedrag ter hoogte van € 85.000,05 dat door [bedrijf 1] op rekening van de verdachte is gestort, van misdrijf, te weten oplichting, afkomstig was.
Voorhanden hebben
Uit de door de verdachte afgelegde verklaringen volgt dat de verdachte bekend was met de overboeking van het bedrag van € 85.000,05 op zijn zakelijke rekeningen dat hij dat bedrag (deels) contant heeft opgenomen. Dat laatste vindt ook steun in de afschriften van die rekening, waaruit blijkt dat op
30 juni 2017, 3 juli 2017 en 7 juli 2017 een bedrag van respectievelijk € 11.000,00, € 11.000,00 en
€ 50.000,00 is opgenomen.
Wetenschap van de verdachte
Ter beoordeling staat de vraag of de verdachte in de tenlastegelegde periode wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat het geldbedrag van € 85.000,05 van misdrijf afkomstig was.
De verdachte heeft daarover bij de politie verklaard dat hij het bedrag heeft ontvangen voor de aanschaf in Polen en het verschepen naar Afrika van een tractor voor een klant van [organisatie] . In eerste aanleg heeft de verdediging daaraan toegevoegd dat het bedrag ook betrekking had op de aanschaf en het verschepen van een truck. In hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij zich bij de politie heeft vergist en dat hij meende dat de storting van € 85.000,05 een betaling betrof van een klant uit Nigeria, in opdracht van wie hij een vrachtwagen, een auto en een koelkast heeft gekocht en naar Nigeria heeft laten verschepen. Deze verklaring acht het hof, gelet op de hierna te bespreken feiten en omstandigheden, ongeloofwaardig.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de overeenkomst met zijn Nigeriaanse klant een mondelinge overeenkomst betrof die via de telefoon tot stand was gekomen en dat hij de klant niet kende. De overeenkomst zou zijn gesloten op basis van vertrouwen. Nog voordat de klant het afgesproken bedrag had betaald, heeft de verdachte de door de klant verzochte vrachtwagen aangeschaft voor een bedrag van € 56.000,00. De verdachte zou dit bedrag naar eigen zeggen contant hebben voorgeschoten.
Hoewel blijkens het dossier vaker grote bedragen op de zakelijke rekening van de verdachte werden gestort, bedroegen die stortingen in de jaren 2016 tot en met 2018 ten hoogste € 45.000,00 (verdeeld over twee stortingen). De storting van het tenlastegelegde bedrag van € 85.000,05 (eveneens verdeeld over twee stortingen), was derhalve opvallend hoog.
Daarnaast blijken de naam en het vestigingsland van de afzender uit het rekeningnummer en de omschrijving zoals vermeld bij de storting (te weten: [bedrijf 1] uit Griekenland). Dit terwijl de verdachte heeft verklaard dat zijn klant afkomstig is uit Nigeria en dat hij het bedrijf [bedrijf 1] niet kent. Dit betekent dat de verdachte heeft moeten zien dat de (opvallend hoge) storting niet afkomstig was van zijn klant, maar van een voor hem onbekende afzender.
Naar het oordeel van het hof moest de verdachte op zijn minst redelijkerwijs vermoeden dat het geldbedrag afkomstig was van een misdrijf. Dit volgt uit een aantal omstandigheden: de verdachte heeft een ongeloofwaardige verklaring afgelegd over het verband tussen het geldbedrag en een dienst van zijn bedrijf [organisatie] ; het bedrag was ongebruikelijk hoog in verhouding tot zijn reguliere bedrijfsactiviteiten; het was voor de verdachte duidelijk dat het geld afkomstig was van een bedrijf waarmee hij, noch [organisatie] , zaken deed; en tot slot heeft de verdachte het bedrag grotendeels contant opgenomen nadat het op zijn rekening was gestort.
Conclusie
Het hof komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat het geldbedrag afkomstig was uit enig misdrijf (oplichting), dat de verdachte dit geldbedrag voorhanden heeft gehad en dat de verdachte minst genomen redelijkerwijs moest vermoeden dat dit geldbedrag van misdrijf afkomstig was. Het hof komt daarmee tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde schuldwitwassen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 26 juni 2017 t/m 30 juni 2017 in Nederland, een geldbedrag van € 85.000,05 voorhanden heeft gehad, terwijl hij redelijkerwijs moest vermoeden dat dat voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Hetgeen meer subsidiair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het meer subsidiair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het meer subsidiair bewezenverklaarde levert op:
schuldwitwassen.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het meer subsidiair bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van zestig uren, waarvan dertig uren voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de politierechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsman heeft, indien het hof tot een bewezenverklaring komt, verzocht om een geheel voorwaardelijke straf op te leggen, gelet op het tijdsverloop, het ontbreken van recidive(gevaar) en de overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan schuldwitwassen. De verdachte is weliswaar niet (aantoonbaar) betrokken geweest bij de oplichting van [bedrijf 1] , maar heeft door zijn handelingen in belangrijke mate bijgedragen aan het onttrekken van het geld aan het bereik van [bedrijf 1] . Witwassen is een ernstig misdrijf dat leidt tot ontwrichting van het financiële verkeer en financiële criminaliteit van uiteenlopende aard in stand houdt.
Gelet op de omvang van het witgewassen geldbedrag en de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd, kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een straf als in eerste aanleg opgelegd en door de advocaat-generaal gevorderd. Bovendien ziet het hof geen reden voor een deels voorwaardelijke straf, gelet op het tijdsverloop en de omstandigheid dat de verdachte is gestopt met zijn bedrijf [organisatie] . De verdachte heeft sinds de bewezenverklaarde feiten geen nieuwe strafbare feiten gepleegd, zoals blijkt uit het de verdachte betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 14 maart 2025. Daarom acht het hof in beginsel een taakstraf voor de duur van 120 uren passend.
Redelijke termijn in hoger beroep
In de onderhavige zaak is op 16 februari 2021 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst eindarrest op
11 april 2025. Het hof constateert daarmee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in de hoger beroep fase is overschreden met twee jaren en twee maanden. In deze overschrijding van de redelijke termijn ziet het hof aanleiding om de taakstraf te matigen tot honderd uren.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf voor de duur van honderd uren passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [bedrijf 1] .

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 85.000,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij geheel moet worden toegewezen.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard en heeft hiertoe het volgende aangevoerd. Allereerst heeft de raadsman gesteld dat de vertegenwoordiger die de vordering tot schadevergoeding namens [bedrijf 1] heeft ingediend, hiertoe niet bevoegd is. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat de benadeelde partij gebonden is aan de onherroepelijke uitspraak van de Griekse rechter van 28 september 2022, waardoor deze zich alleen nog tot de civiele rechter kan wenden. Ook is volgens de raadsman geen sprake van rechtstreekse schade, omdat de verdachte zich niet schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit dat als gronddelict kan worden aangemerkt. Een enkele witwasveroordeling is hiertoe onvoldoende. Tot slot heeft de raadsman gesteld dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van [bedrijf 1] en van medeschuld van de bank die de overboeking van [bedrijf 1] naar de verdachte/ [organisatie] heeft uitgevoerd. Dat laatste brengt met zich dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof merkt daarbij op dat het bewezenverklaarde witwassen dusdanig samenhangt met de oplichting die daaraan direct voorafging en dat het witwassen zodanig faciliterend is geweest voor het doen ontstaan van de schade dat de schade van de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van dat witwassen moet worden aangemerkt.
Het verweer van de raadsman met betrekking tot eigen schuld van de benadeelde partij wordt verworpen. Die stelling is naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. Ook verwerpt het hof het verweer van de raadsman dat de vertegenwoordiger onbevoegd zou zijn, omdat de vertegenwoordiger wel degelijk bevoegd is gebleken gelet op de machtiging in het dossier. Ook het verweer dat de benadeelde partij gebonden zou zijn aan de (onherroepelijke) uitspraak van de Griekse rechtbank, wordt door het hof verworpen nu de Griekse rechter in deze zaak geen inhoudelijke uitspraak heeft gedaan, ook niet over een eventuele schadevergoeding door de verdachte aan de benadeelde partij.
Derhalve is de verdachte tot vergoeding van de schade gehouden zodat de vordering geheel zal worden toegewezen tot een bedrag van € 85.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf
28 juni 2017, de dag waarop het strafbare feit is gepleegd.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f, 63 en 420quater van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het meer subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
50 (vijftig) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [bedrijf 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [bedrijf 1] ter zake van het meer subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 85.000,00 (vijfentachtigduizend euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [bedrijf 1] , ter zake van het meer subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 85.000,00 (vijfentachtigduizend euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 365 (driehonderdvijfenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 26 juli 2017.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.P.M. van Rijn, mr. M.F.J.M. de Werd en mr. C. Beuze, in tegenwoordigheid van
mr. L.M. van Leeuwen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 11 april 2025.
Mr. C. Beuze is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]