ECLI:NL:GHAMS:2025:915

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 april 2025
Publicatiedatum
8 april 2025
Zaaknummer
200.340.430/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging bestreden beschikking inzake kinderalimentatie en wijziging ingangsdatum

In deze zaak gaat het om de kinderalimentatie die de man aan de vrouw moet betalen voor hun twee minderjarige kinderen. De rechtbank Noord-Holland had eerder bepaald dat de man vanaf 1 februari 2023 een bedrag van € 510,80 per maand moest betalen. De man is het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. De vrouw is het wel eens met de beschikking van de rechtbank. Tijdens de mondelinge behandeling op 13 februari 2025 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De man heeft aangevoerd dat de ingangsdatum van de kinderalimentatie ten onrechte op 1 februari 2023 is vastgesteld, omdat hij niet op de hoogte was van het verzoek tot herberekening van de alimentatie. De vrouw betwist dit en stelt dat de man wel degelijk op de hoogte was van de wijziging van omstandigheden.

Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden en heeft de kinderalimentatie opnieuw beoordeeld. Het hof heeft de ingangsdatum van de kinderalimentatie vastgesteld op 28 september 2023, de datum van indiening van het verzoekschrift door de vrouw. Het hof heeft de draagkracht van beide ouders beoordeeld en geconcludeerd dat de man in staat is om de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie te betalen. De man heeft echter onvoldoende inzicht gegeven in zijn financiële situatie, waardoor het hof niet kon vaststellen of hij daadwerkelijk minder kon betalen. Het hof heeft uiteindelijk besloten dat de man € 510,80 per maand moet blijven betalen, met de bepaling dat als hij in de periode van 1 februari 2023 tot 28 september 2023 meer heeft betaald, dit niet teruggevorderd kan worden van de vrouw, omdat de ontvangen alimentatie is aangewend voor de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.340.430/01
zaaknummer rechtbank: C/15/344858 / FA RK 23-4864
beschikking van de meervoudige kamer van 8 april 2025 inzake
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat mr. J.J. Rossien (onttrokken),
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H. Beekelaar te Kwadijk.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbenden aangemerkt de minderjarigen:
- [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ),
- [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ).

1.De zaak in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook te noemen: kinderalimentatie).
1.2
De rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank) heeft bij beschikking van 19 januari 2024 (hierna: de bestreden beschikking) bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 1 februari 2023 voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen) maandelijks een kinderalimentatie ter hoogte van € 510,80,- dient te betalen. De man is het hier niet mee eens. De vrouw is het wel eens met de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De man is op 18 april 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
Op 25 juli 2024 heeft de advocaat van de man, mr. J.J. Roossien zich onttrokken.
2.2
De vrouw heeft op 4 november 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3
Daarnaast heeft het hof ontvangen een bericht van de zijde van de vrouw van 31 januari 2025, met bijlagen.
2.4
De kinderen hebben bij brief van 24 december 2024 aan het hof hun mening kenbaar gemaakt met betrekking tot de kinderalimentatie.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 13 februari 2025 plaatsgevonden. Hierbij waren aanwezig:
- de man,
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
Na de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de vrouw, met toestemming van het hof, nog een stuk van 14 maart 2025 overgelegd waaruit blijkt dat [minderjarige 1] vanaf haar meerderjarigheid wenst op te treden als procespartij en dat zij zich aansluit bij het verweer van de vrouw.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2008 met elkaar gehuwd, welk huwelijk op 19 oktober 2022 is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Amsterdam van 5 oktober 2022 (hierna: de echtscheidingsbeschikking) in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De kinderen van partijen zijn:
- [minderjarige 1] , [in] 2007 te [plaats B] ,
- [minderjarige 2] , geboren [in] 2009 te [plaats B] .
3.3
Bij de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat het aangehechte ouderschapsplan deel uitmaakt van de beschikking. Volgens dit ouderschapsplan moet de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) van € 135,- per maand voor beide kinderen voldoen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, met wijziging in zoverre van het ouderschapsplan dat deel uitmaakt van de echtscheidingsbeschikking, bepaald dat de man aan de vrouw € 510,80,- aan kinderalimentatie voor beide kinderen dient te voldoen, met ingang van 1 februari 2023 en voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen, zulks onder aftrek van hetgeen door de man ten tijde van de beslissing reeds aan de vrouw werd voldaan.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, de kinderalimentatie voor beide kinderen te bepalen op € 269,00,- per maand, ingaande op de datum van de beschikking, althans op een bedrag en datum die het hof juist zal achten.
4.3
De vrouw verzoekt primair de verzoeken van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. Subsidiair verzoekt de vrouw, met vernietiging van de bestreden beschikking, de door de man met ingang van 1 februari 2023 aan de vrouw verschuldigde kinderalimentatie vast te stellen op een door het hof te bepalen bedrag, met dien verstande dat voor zover door de man met ingang van de maand februari 2023 aan de vrouw over een of meerdere maanden reeds een hoger bedrag werd voldaan, dit bedrag niet door de vrouw aan de man behoeft te worden terugbetaald.

5.De motivering van de beslissing

5.1
In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
5.2
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld. Daarnaast heeft het hof berekeningen van de draagkracht van de man en de vrouw gemaakt. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
5.3
In hoger beroep is tussen partijen niet in geschil dat sprake is van een wijziging van omstandigheden zoals bedoeld in artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), zodat het hof de kinderalimentatie opnieuw zal beoordelen.
Ingangsdatum
5.4
De man heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de ingangsdatum van de gewijzigde bijdrage op 1 februari 2023 heeft bepaald. Hij heeft een brief van mr. Beekelaar van 29 juli 2023 ontvangen met het verzoek tot afgifte van financiële stukken ten behoeve van een herberekening van de kinderalimentatie. De man heeft vervolgens met het LBIO gebeld, waar hem werd meegedeeld dat hij niet tot afgifte van die informatie verplicht is. Dit heeft de man dan ook niet gedaan. Het uiteindelijk door mr. Beekelaar op 28 september 2023 ingediende verzoekschrift heeft hij nooit ontvangen. De ingangsdatum zal dan ook later moeten worden vastgesteld, aldus de man.
5.5
De vrouw betwist hetgeen door de man is aangevoerd. De man werd al in februari 2023 op verzoek van de vrouw door het LBIO benaderd om de voor een herberekening van de kinderalimentatie benodigde informatie aan te leveren. Op grond hiervan, alsmede door zijn verhuizing op 23 januari 2023, waardoor de zorgregeling is gewijzigd, meent de vrouw dat de man er redelijkerwijs rekening mee kon en behoorde te houden dat er reden bestond om zijn bijdrage met ingang van 1 februari 2023 te wijzigen. De bij herhaling uitblijvende medewerking van de man om op verzoek de benodigde (financiële) informatie te verstrekken, dient hierbij voor rekening en risico van de man te blijven, aldus de vrouw.
5.6
Het hof stelt voorop dat bij het bepalen van de ingangsdatum van een (eventuele) wijziging de rechter op grond van artikel 1:402 BW een ruime discretionaire bevoegdheid heeft. Wel zal behoedzaam moeten worden omgegaan met een eventuele terugbetalingsverplichting. Anders dan de rechtbank zal het hof 28 september 2023, de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift van de vrouw, als ingangsdatum hanteren. Vanaf deze datum had de man in ieder geval rekening moeten houden met een wijziging van de kinderalimentatie, temeer nu hem daarvoor reeds meermalen was verzocht om het verstrekken van zijn financiële gegevens ten behoeve van een herberekening van de kinderalimentatie. Het hof gaat voorbij aan de enkele stelling van de man dat hij het verzoekschrift in eerste aanleg niet zou hebben ontvangen. Hij heeft dit niet nader onderbouwd en niet is gebleken dat in die periode sprake was van een gewijzigd adres.
Behoefte van de kinderen
5.7
De gestelde behoefte van de kinderen is in het kader van de echtscheidingsprocedure reeds bepaald, te weten € 494,- per kind per maand in 2022. Deze behoefte is in hoger beroep niet tussen partijen in geschil, zodat ook het hof hiervan zal uitgaan De geïndexeerde behoefte bedraagt per 1 januari 2023 € 511,- per kind maand en per 1 januari 2024 € 542,- per kind per maand.
Draagkracht
5.8
Partijen dienen bij te dragen in de behoefte van de kinderen naar rato van hun draagkracht.
Hierbij is het netto besteedbaar inkomen (NBI) het uitgangspunt. Het NBI wordt bepaald door op het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen de daarover verschuldigde belastingen en premies in mindering te brengen.
De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de volgende, voor 2023 geldende formule: 70% van [NBI – (0,3 x NBI + € 1.175,-)]. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het NBI, terzake van het woonbudget vermeerderd met € 1.175,- aan overige lasten en dat van het bedrag dat van het NBI resteert, na aftrek van het draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
Draagkracht vrouw
5.9
Voor de bepaling van de draagkracht van de vrouw gaat het hof uit van de financiële gegevens uit 2023, omdat de ingangsdatum van de kinderalimentatie in dat jaar gelegen is.
De draagkracht van de vrouw kan worden vastgesteld op basis van de jaaropgave uit 2023 van [X] B.V. waar zij sinds september 2020 werkzaam is.
Op grond van deze gegevens berekent het hof het NBI van de vrouw, na vermeerdering met het kindgebonden budget (KGB), volgens bijgevoegde berekening, in 2023 op € 2.890,- per maand en (na toepassing van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.175,-)]) haar draagkracht op € 594,- per maand.
Draagkracht van de man
5.1
Door de rechtbank is de draagkracht van de man niet vastgesteld. De man heeft in de procedure bij de rechtbank geen verweer gevoerd. De rechtbank is er daarom vanuit gegaan dat de man in staat is de door de vrouw verzochte kinderalimentatie te voldoen. De man is het hiermee niet eens en stelt dat hij in staat is maximaal een kinderalimentatie ter hoogte van € 269,- voor beide kinderen tezamen te voldoen. Hij is sinds februari 2025 werkzaam bij het bedrijf [Y] B.V. en verdient naar eigen zeggen maandelijks € 2.500,- bruto vermeerderd met bonussen. Van 1 mei 2023 tot 1 mei 2024 heeft de man als administratief medewerker bij [Z] ! gewerkt. Hij verdiende daar in 2023 € 3.500,-, en in 2024 € 3.715,- bruto per maand. Daarna heeft de man bij [XX] gewerkt tot 31 januari 2025. Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat hij bij [XX] een bedrag verdiende van € 2.500 bruto per maand vermeerderd met bonussen. Dat kwam neer op € 3.200 á € 3.300,- bruto per maand. De man heeft verder verklaard hoge lasten te hebben waardoor hij nauwelijks rond kan komen. De man moest eerst de hypotheek en de vaste lasten van de echtelijke woning betalen en dat zou dan verrekend worden na verkoop van het huis; dat is niet gebeurd. De vrouw werkte nergens aan mee. De man heeft inmiddels alle schulden afgelost behalve de openstaande schuld aan het LBIO. Het LBIO heeft loonbeslag gelegd en de achterstand in de betaling van de kinderalimentatie wordt alleen maar groter, aldus de man.
5.11
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij stelt dat, door het ontbreken van inkomensgegevens en dus aan inzicht in het inkomen van de man bij [XX] (en naar het hof begrijpt nu bij [Y] B.V.), zij het ervoor houdt dat het inkomen van de man bij deze werkgevers minimaal gelijk is aan de hoogte van zijn eerdere inkomen en dat hij dus in staat is om de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie aan haar te voldoen.
Als zou blijken dat het inkomen van de man bij [XX] lager is dan het voorafgaande inkomen bij [Z] !, dan meent de vrouw dat dit lagere inkomen buiten beschouwing dient te worden gelaten, omdat het een door de man gemaakte eigen keuze is om van baan te wisselen en dit voor zijn risico dient te komen.
5.12
Voor de periode vanaf 28 september 2023 gaat het hof uit van de volgende gegevens. De man was vanaf 1 mei 2023 werkzaam bij [Z] !. Hij heeft een tweetal salarisspecificaties overgelegd uit 2023, betrekking hebbend op de maanden november en december. Volgens deze salarisspecificaties verdiende de man in november 2023 € 3.500,- en in december 2023 € 3.605,- bruto per maand. Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man in 2023 uitgaan van € 3.500,- bruto per maand nu het salaris over de maand november 2023 het dichtst gelegen is bij de ingangsdatum van de wijziging van de kinderalimentatie. Rekening houdend met een vakantietoeslag van 8 %, bedraagt zijn NBI dan € 2.904,- per maand. De draagkracht van de man bedraagt dan volgens voornoemde formule € 601,- per maand. Het hof ziet geen aanleiding om over de periode na 1 januari 2024 van andere gegevens uit te gaan en een nieuwe berekening te maken. Uit de door de man overgelegde salarisspecificaties van januari en februari 2024 blijkt dat zijn salaris dan € 3.715,- bruto per maand is. Ook dan wordt de man dus in staat geacht zijn aandeel in de kosten van de kinderen te kunnen voldoen. Financiële gegevens met betrekking tot de overige maanden van 2024 en 2025 ontbreken en de man heeft onvoldoende inzicht gegeven in zijn (huidige) financiële situatie. Een toereikende verklaring voor het niet overleggen van deze inkomensgegevens heeft hij niet gegeven. Nu de man onbetwist heeft gesteld dat zijn inkomen (inclusief bonussen) zowel bij [XX] als bij [Y] min of meer gelijk is gebleven aan dat van [Z] !, gaat het hof ervan uit dat hij de kinderalimentatie ook ná het moment dat zijn arbeidsovereenkomst bij [Z] ! is beëindigd, te weten 1 mei 2024, kan blijven voldoen.
Voor zover de man heeft bedoeld aan te voeren dat bij het bepalen van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met aflossing(en) op schulden, gaat het hof daaraan voorbij. De man heeft onvoldoende inzicht gegeven in de huidige omvang van zijn schulden en de vraag of, en zo ja, op welke wijze daarop op dit moment (nog) wordt afgelost. Ook kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet worden vastgesteld of deze schulden vermijdbaar (zoals hiervoor overwogen ontbreken recente inkomensgegevens geheel) en/of verwijtbaar zijn.
Draagkrachtvergelijking
5.13
De totale draagkracht van partijen komt in 2023 gelet op het voorgaande op € 1.195,- (draagkracht van de vrouw € 594,- en draagkracht van de man € 601,-). De behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is in 2023 gezamenlijk € 1.022,- per maand. De draagkracht van de ouders tezamen bezien is voldoende om in hun behoefte te voorzien.
Het hof zal de verdeling van de kosten van de kinderen over partijen berekenen volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, of wel:
het deel van de vrouw bedraagt voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] € 594,- / € 1.195,- x € 1.022,- = € 508,-;
het deel van de man bedraagt voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] € 601,- / € 1.195,- x € 1.022,- = € 514,-.
5.14
Het hof ziet geen aanleiding voor de toepassing van een zorgkorting, nu niet in geschil is dat de kinderen vanaf oktober 2023 nagenoeg niet meer bij de man verblijven.
Conclusie
5.15
Uit bovenstaande berekening volgt dat de man in de periode vanaf de ingangsdatum € 514,- per maand beschikbaar heeft om bij te dragen in de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Gelet op de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep zal het hof eenzelfde bijdrage voor de kinderen vaststellen als de door de rechtbank vastgestelde bijdrage van € 510,80,- per maand. De bijdrage voor [minderjarige 1] zal vanaf het moment dat zij meerderjarig is, te weten 10 maart 2025, rechtstreeks aan haar dienen te worden voldaan. Volledigheidshalve zal het hof de te betalen (geïndexeerde) bedragen op na te noemen wijze in het dictum vermelden.
De door het hof bepaalde ingangsdatum van de door de man te betalen kinderalimentatie is later gelegen dan de door rechtbank bepaalde ingangsdatum. Hieruit zou een terugbetalingsverplichting voor de vrouw kunnen volgen. Het hof is van oordeel dat terugbetaling niet van haar kan worden gevergd, omdat de ontvangen kinderalimentatie, zoals de vrouw onbetwist heeft gesteld, is aangewend ten behoeve van de kinderen. Het hof zal daarom beslissen dat, voor zover de man in de periode vanaf 1 februari 2023 tot 28 september 2023 meer kinderalimentatie heeft betaald dan waartoe hij gehouden was, de bijdrage over deze periode wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald of op hem is verhaald.
Het hof zal dientengevolge de bestreden beschikking vernietigen ten aanzien van de ingangsdatum van de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie.
5.16
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking ten aanzien van de ingangsdatum van de kinderalimentatie, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met wijziging in zoverre van het ouderschapsplan dat deel uitmaakt van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Amsterdam van 5 oktober 2022, dat de man aan de vrouw met ingang van 28 september 2023 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een bedrag van € 510,80 (VIJFHONDERDTIEN EURO EN TACHTIG CENT) per maand aan de vrouw zal voldoen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 1 februari 2023 tot 28 september 2023 meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald, de bijdrage wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
bepaalt dat de man met ingang van 10 maart 2025 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] een bedrag van € 289,- (TWEEHONDERDNEGENENTACHTIG EURO) aan de vrouw zal voldoen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man met ingang van 10 maart 2025 als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [minderjarige 1] een bedrag van € 289,- (TWEEHONDERDNEGENENTACHTIG EURO) aan haar zal voldoen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.T. Hoogland, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. J.W. van Zaane, in tegenwoordigheid van mr. M.S. de Boer als griffier en is op 8 april 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.