ECLI:NL:GHAMS:2025:910

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 april 2025
Publicatiedatum
8 april 2025
Zaaknummer
200.347.257
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake draagplicht voor schulden na echtscheiding met internationale elementen

In deze zaak heeft de vrouw hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin de echtscheiding tussen haar en de man werd uitgesproken. De rechtbank had bepaald dat beide partijen voor de helft draagplichtig zijn voor verschillende schulden, waaronder een studieschuld en belastingschulden. De vrouw betwistte deze beslissing en stelde dat zij niet verantwoordelijk moest worden gehouden voor de schulden van de man. De mondelinge behandeling vond plaats op 27 februari 2025, waarbij beide partijen aanwezig waren, bijgestaan door hun advocaten en een tolk. Het huwelijk van partijen, dat in 2016 in India werd gesloten, is op 2 oktober 2024 ontbonden. Het hof heeft de rechtsmacht van de Nederlandse rechter bevestigd en Nederlands recht toegepast. Het hof oordeelde dat de vrouw niet kon aantonen dat de schulden niet in de gemeenschap van goederen vallen en dat de draagplicht bij helfte niet onaanvaardbaar is. De beslissing van de rechtbank werd bekrachtigd, en de proceskosten werden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer gerechtshof 200.347.257
zaaknummer rechtbank Noord-Holland 328799
beschikking van 8 april 2025
in de zaak van
[de vrouw] (de vrouw)
die woont op een bij het hof bekend adres in Nederland
advocaat: mr. S. Guman
tegen
[de man] (de man)
die woont in [plaats B] , gemeente [gemeente] (Noord-Holland)
advocaat: mr. I.M.G. Maste.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank) van 16 juli 2024 (hierna: de bestreden beschikking), uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 14 oktober 2024;
- het verweerschrift;
1.2
De mondelinge behandeling heeft op 27 februari 2025 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De vrouw is ook bijgestaan door een tolk Punjabi.

2.De kern van de zaak

2.1
De vrouw en de man zijn [in] 2016 in [plaats C] , India met elkaar getrouwd. De man heeft de Nederlandse en de vrouw de Indiase nationaliteit. Partijen hebben samen een nog minderjarig kind.
2.2
De man heeft op 8 juni 2022 een verzoekschrift ingediend en de rechtbank verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Ook de vrouw heeft de rechtbank verzocht om de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en zowel de man als de vrouw heeft als nevenvoorziening de verdeling van de huwelijksgemeenschap verzocht.
2.3
De rechtbank heeft 16 juli 2024 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en – voor zover hier nog van belang – bepaald dat partijen ieder per de peildatum van 8 juni 2022 voor de helft draagplichtig is voor de
- studieschuld bij DUO,
- de schuld bij de belastingdienst vanwege teveel ontvangen zorgtoeslag in 2021 en
- de schuld bij de belastingdienst vanwege teveel ontvangen kindgebondenbudget in 2022.
2.4
Het huwelijk van partijen is op 2 oktober 2024 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
2.5
De bedoeling van het hoger beroep is dat het hof de bestreden beschikking vernietigt en opnieuw beslist dat de vrouw geen enkele schuld mede hoeft te dragen en/of te betalen.
2.6
Het hof beslist dat het de beslissing van de rechtbank in stand laat (bekrachtiging). Het hof licht dat hierna toe.

3.De toelichting op de beslissing van het hof

3.1
Gelet op het internationale karakter van de zaak is allereerst aan de orde of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt om van het verzoek kennis te nemen en welk rechtstelsel op de beoordeling van het verzoek van toepassing is. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking gemotiveerd uiteengezet waarom zij bevoegd is kennis te nemen van de verzoeken en waarom Nederlands recht van toepassing is. Na ambtshalve toetsing verenigt het hof zich met de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter (art 4 lid 3 Rv). Nu op het punt van het toepasselijk recht geen grief is opgeworpen zal het hof net als de rechtbank Nederlands recht toepassen.
3.2
De vrouw kan zich niet vinden in de beslissing van de rechtbank dat ook zij belast wordt met de verplichting tot het betalen van de drie schulden. Onverkort stelt zij zich op het standpunt dat de man volledig de schulden moet betalen en haar moet vrijwaren van deze schulden. De man voert verweer.
3.3
De huwelijksgemeenschap van partijen is ontbonden op 8 juni 2022 (peildatum). Uit artikel 1:100 lid 1 BW vloeit voort dat partijen de schulden van de gemeenschap, bedoeld in artikel 1:94 lid 7 BW, ieder voor een gelijk deel moeten dragen. Deze regel geldt ook als de goederen van de gemeenschap niet toereikend zijn om de schulden te voldoen, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de schulden, een andere draagplicht voortvloeit (artikel 1:100 lid 2 BW).
3.4
Uit het verhandelde ter zitting begrijpt het hof dat de vrouw zich op het standpunt stelt dat de studieschuld, waarmee zij stelt niet bekend te zijn geweest, is verknocht aan de man, omdat deze schuld enkel een verrijking heeft opgeleverd voor de man en de vrouw hiervan niet heeft geprofiteerd. Dit betoog faalt. De beantwoording van de vraag of een schuld, wegens het hoogstpersoonlijk karakter daarvan, in afwijking van de hoofdregel van artikel 1:94 lid 2 BW aan een van de echtgenoten is verknocht en dus op de voet van artikel 1:94 lid 5 BW niet in de gemeenschap valt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (vgl. HR l5 februari 2008, LJN BC0377, NJ 2008/275). Daarvan zal slechts in bijzondere omstandigheden sprake zijn. De enkele stelling dat enkel de man heeft geprofiteerd van de DUO-schuld omdat hij een opleiding heeft kunnen volgen is naar het oordeel van het hof onvoldoende om de studieschuld als verknocht aan te merken.
3.5
De vrouw heeft voorts verzocht af te wijken van de regel met betrekking tot de draagplicht van alle drie de schulden omdat de man op grond van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid alle schulden volledig dient te dragen. Volgens de vrouw was zij niet bekend met de studieschuld en heeft zij daarvan ook niet geprofiteerd. De zorgtoeslag heeft zij niet aangevraagd en/of ontvangen en dat geldt ook voor het kindgebonden budget. De bedragen zijn ook niet aan haar ten goede gekomen. Dat zij nu deze schulden moet betalen is niet redelijk en niet billijk. Zij heeft ook niet de voordelen hiervan kunnen hebben.
3.6
Het hof overweegt als volgt. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen is uitgangspunt dat sprake is van gemeenschapsschulden. Partijen zijn niet samen overeengekomen van de draagplicht bij helfte af te wijken. In dit geval is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar dat partijen de studieschuld van de man en de twee belastingschulden van partijen bij helfte dragen. De man betwist de stelling van de vrouw dat zij niet op de hoogte was van zijn studieschuld en de belastingschulden van partijen en ook betwist hij dat de vrouw niet (mede) het genot van de gelden heeft gehad. De vrouw biedt van haar stellingen geen bewijs aan. De (dan overblijvende) omstandigheden dat er volgens de vrouw sprake zou zijn geweest van een traditionele rolverdeling binnen het gearrangeerde huwelijk, dat de kwaliteit en status van het huwelijk in de afgelopen jaren minder is geworden en dat de man de toeslagen die de oorzaak vormen van de belastingschulden heeft aangevraagd en op zijn rekening gestort heeft gekregen zijn onvoldoende om te oordelen dat draagplicht bij helfte onaanvaardbaar is. Bij de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen, moet rekening worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in Nederland levende rechtsovertuigingen en met de maatschappelijke en persoonlijke belangen die bij dit geval zijn betrokken (artikel 3:12 BW). De vrouw besteedt in haar stelling geen enkele aandacht aan deze gezichtspunten. De belastingschulden vanwege de zorgtoeslag en het kindgebonden budget over de huwelijkse periode zijn bovendien huwelijkse schulden, waarvoor partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn. Uitgangspunt is dat de bedragen aan de gemeenschap ten goede zijn gekomen, nu het tegendeel – zo al relevant – wel gesteld maar niet gebleken is. Daarbij is niet van belang wie de aanvragen voor deze toeslagen heeft gedaan en op welke rekening de bedragen zijn gestort.
3.7
Gelet op deze omstandigheden ziet het hof geen reden om op grond van artikel 1:100 BW tot een afwijkende draagplicht voor de schulden te komen. Het hof gaat er dan ook van uit dat beide partijen draagplichtig zijn en blijven voor de twee schulden aan de belastingdienst en de studieschuld bij DUO. Dit betekent dat de grief van de vrouw faalt.
3.8
De man stelt dat de vrouw het hoger beroep nodeloos voert en verzoekt om de vrouw in de forfaitaire proceskosten te veroordelen (griffierecht, rechtsbijstand volgens liquidatietarief).
3.9
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap betreft.

4.De beslissing

Het hof:
4.1
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 16 juli 2024;
4.2
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.3
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
4.4
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S. Kuijpers, M.L. van der Bel en P.B. Kamminga, en is op 8 april 2025 in het openbaar uitgesproken door mr. F. Kleefmann.