ECLI:NL:GHAMS:2025:902

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
8 april 2025
Zaaknummer
200.336.021/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar de rechtskeuze voor Eritrees recht in huwelijksvermogensregime

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 maart 2025 een beschikking gegeven in hoger beroep betreffende de rechtskeuze voor Eritrees recht in een huwelijksvermogensregime. De zaak betreft een man en een vrouw die in hoger beroep zijn gegaan over de geldigheid van hun huwelijksakte en de toepasselijkheid van Eritrees recht. Het hof heeft eerder op 15 oktober 2024 een tussenbeschikking gegeven waarin het voornemen werd geuit om het Internationaal Juridisch Instituut (IJI) te benoemen als deskundige om vragen te beantwoorden over de rechtskeuze en de inhoud van het Eritrees recht. De vrouw betwist de echtheid van de Eritrese huwelijksakte en de man biedt bewijs aan van een video-opname van de ceremonie. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw haar verweer over de echtheid van de huwelijksakte voor het eerst in hoger beroep heeft geponeerd, wat strijdig is met de tweeconclusieregel. Het hof heeft de zaak pro forma aangehouden tot 3 augustus 2025 om het IJI in de gelegenheid te stellen zijn rapport uit te brengen. De kosten van het onderzoek komen voor rekening van de staat.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.336.021/01
zaaknummer rechtbank: C/15/321256 / FA RK 21-4992
beschikking van de meervoudige kamer van 25 maart 2025 in de zaak van
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. D.G. Peters te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H.L.M. Lichteveld te Amsterdam (voorheen mr. E.M. van Blokland).
Het hof heeft daarnaast als belanghebbende aangemerkt na te noemen minderjarige:
- [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ).

1.De verdere procedure in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen is opgenomen in zijn tussenbeschikking van 15 oktober 2024. In deze beschikking heeft het hof overwogen voornemens te zijn het Internationaal Juridisch Instituut (hierna: het IJI) te Den Haag tot deskundige te benoemen ter beantwoording van de hieronder geformuleerde vragen:
1. aan welke vereisten moet naar Eritrees recht worden voldaan om tussen echtgenoten wilsovereenstemming aan te kunnen nemen over de keuze voor Eritrees recht als toepasselijk recht op hun huwelijksvermogensregime?;
2. is het naar Eritrees recht mogelijk dat een rechtskeuze voor Eritrees recht wordt gebaseerd op een rechtskeuze die eerder voor een niet-rechtsgeldig huwelijk is gemaakt, waarna partijen buiten Eritrea (in Ethiopië) in het huwelijk treden?
3. dient Eritrea voor de toepassing van het Haags huwelijksvermogensverdrag 1978 als een nationaliteitsland, of als een domicilieland te worden gekwalificeerd?
4. wat was per de datum van huwelijkssluiting [in] 2015 de inhoud van het geldende wettelijke huwelijksvermogensregime naar Eritrees recht?;
5. geldt die inhoud naar Eritrees recht voor onderhavige partijen nog steeds en, indien dat niet zo is, wat is (ook op grond van mogelijk overgangsrecht) dan thans de inhoud van het voor hen geldende wettelijke huwelijksvermogensregime naar Eritrees recht?;
6. in hoeverre houdt het voor partijen geldende wettelijke systeem in dat goederen en schulden die partijen vóór het huwelijk reeds hadden, buiten iedere verdeling of verrekening blijven?;
7. kan de ene echtgenoot op grond van het voor hen geldende wettelijke huwelijksvermogensregime naar Eritrees recht anderszins aanspraak maken op een deel van de waarde van voorhuwelijkse goederen van de andere echtgenoot, en maakt het daarbij uit of dat voorhuwelijkse goed de echtelijke woning betreft?;
8. heeft u overige opmerkingen over de inhoud van het Eritrese recht die voor de beoordeling van het geschil van belang kunnen zijn?
Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld schriftelijk opmerkingen te maken over deze voorgenomen vraagstelling en de behandeling van de zaak aangehouden in afwachting van de opmerkingen van partijen.
1.2
Bij het hof zijn nadien de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de vrouw van 23 oktober 2024.
- een bericht van de man van 4 november 2024;
- een bericht van de vrouw van 22 januari 2025.

2.De verdere motivering van de beslissing

2.1
De vrouw heeft bij voormeld bericht van 23 oktober 2024 gesteld dat wat betreft de rechtskeuze die vervat zou zijn in de Eritrese huwelijksakte er in Eritrea wel een ceremonie is geweest, maar zij betwist dat zij een handtekening heeft gezet op het formulier zoals is overgelegd als productie C1. Ook kent zij niet de daarin opgenomen getuigen, die vanwege haar zijde zouden hebben getuigd. Zij stelt dat zij beide feiten ook heeft genoemd ten tijde van de zitting. De vrouw betwist dus de echtheid van de overgelegde Eritrese huwelijksakte en betwist dus ook haar keuze voor de toepassing van Eritrees recht op het huwelijksvermogen.
2.2
Ten aanzien van de stelling van de vrouw, merkt de man op dat al bij verweer in eerste aanleg een video-opname is beschreven waarbij niet alleen de volledige tekst van de akte ceremonieel wordt voorgelezen, maar dat ook te zien is dat zij de huwelijksakte tekent. Volgens de man is het volstrekt ongeloofwaardig dat de vrouw de huwelijksakte niet zou hebben getekend. De man biedt voor zover nodig bewijs aan van de video-opname.
2.3
Het hof stelt vast dat de vrouw haar verweer dat de Eritrese huwelijksakte niet echt is thans voor het eerst poneert. Uit de stukken van de eerste aanleg en van het hoger beroep blijkt niet van een dergelijke stelling. Anders dan de advocaat van de vrouw stelt, heeft de vrouw evenmin die stelling ter zitting in hoger beroep betrokken. Bij de beoordeling of de gewijzigde stelling van de vrouw kan worden toegelaten, stelt het hof voorop dat volgens vaste jurisprudentie een verandering of vermeerdering van het verzoek of het verweer, alsmede het aanvoeren van andere grondslagen en feiten in hoger beroep in beginsel in het eerste processtuk in hoger beroep moet worden gedaan, ook als dit niet als grief moet worden aangemerkt (de zogenoemde tweeconclusieregel). Dit is slechts anders (1) bij ondubbelzinnige instemming van de wederpartij; (2) indien onverkorte toepassing van deze regel in strijd zou komen met de eisen van een goede procesorde, waarbij met name valt te denken aan (i) een rechterlijke fout; (ii) nieuwe ontwikkelingen van feitelijke of juridische aard nadat van grieven is gediend; of (iii) een aan verweerder toe te rekenen verkeerde voorstelling bij appellant, alsmede (3) wegens de bijzondere aard van de betreffende procedure. Naar het oordeel van het hof is van geen van deze uitzonderingen sprake. Uitbreiding van het debat in hoger beroep op basis van een nieuw standpunt in een stadium waarin de het beroep- en verweerschrift reeds zijn ingediend, zoals de vrouw heeft gedaan, is dan ook niet toegestaan. Het hof laat daarom voormelde brief van de vrouw van 23 oktober 2024 buiten beschouwing vanwege strijd met de tweeconclusieregel.
2.4
Omdat beide partijen akkoord zijn met de door het hof geformuleerde vragen, zal het hof het IJI tot deskundige benoemen ter beantwoording van de hiervoor onder 1.1 geformuleerde vragen. De kosten van het onderzoek zullen voor rekening komen van ’s Rijks kas.
2.5
Het hof zal de zaak pro forma aanhouden tot zondag 3 augustus 2025 teneinde het IJI in de gelegenheid te stellen het hof omtrent het vorenstaande te informeren en schriftelijk rapport uit te brengen. Elke verdere beslissing op dit punt zal worden aangehouden.
2.6
Dit leidt tot de volgende beslissing.

3.De beslissing

Het hof:
beveelt een onderzoek door het Internationaal Juridisch Instituut, gevestigd R.J. Schimmelpennincklaan 20-22, 2517 JN ’s-Gravenhage, ter beantwoording van de volgende vragen:
1. aan welke vereisten moet naar Eritrees recht worden voldaan om tussen echtgenoten wilsovereenstemming aan te kunnen nemen over de keuze voor Eritrees recht als toepasselijk recht op hun huwelijksvermogensregime?;
2. is het naar Eritrees recht mogelijk dat een rechtskeuze voor Eritrees recht wordt gebaseerd op een rechtskeuze die eerder voor een niet-rechtsgeldig huwelijk is gemaakt, waarna partijen buiten Eritrea (in Ethiopië) in het huwelijk treden?
3. dient Eritrea voor de toepassing van het Haags huwelijksvermogensverdrag 1978 als een nationaliteitsland, of als een domicilieland te worden gekwalificeerd?
4. wat was per de datum van huwelijkssluiting [in] 2015 de inhoud van het geldende wettelijke huwelijksvermogensregime naar Eritrees recht?;
5. geldt die inhoud naar Eritrees recht voor onderhavige partijen nog steeds en, indien dat niet zo is, wat is (ook op grond van mogelijk overgangsrecht) dan thans de inhoud van het voor hen geldende wettelijke huwelijksvermogensregime naar Eritrees recht?;
6. in hoeverre houdt het voor partijen geldende wettelijke systeem in dat goederen en schulden die partijen vóór het huwelijk reeds hadden, buiten iedere verdeling of verrekening blijven?;
7. kan de ene echtgenoot op grond van het voor hen geldende wettelijke huwelijksvermogensregime naar Eritrees recht anderszins aanspraak maken op een deel van de waarde van voorhuwelijkse goederen van de andere echtgenoot, en maakt het daarbij uit of dat voorhuwelijkse goed de echtelijke woning betreft?;
8. heeft u overige opmerkingen over de inhoud van het Eritrese recht die voor de beoordeling van het geschil van belang kunnen zijn?
bepaalt dat de griffier een afschrift van deze beschikking, alsmede van het procesdossier aan het IJI zal toezenden;
benoemt tot raadsheer-commissaris: mr. T.M. Subelack en bepaalt dat het IJI zich voor vragen of opmerkingen betreffende het onderzoek tot hem zal kunnen wenden;
bepaalt dat de kosten van het onderzoek voor ‘s Rijks kas zullen zijn;
bepaalt dat het IJI een schriftelijk, ondertekend bericht zal inleveren ter griffie van dit hof vóór 3 augustus 2025 onder indiening van zijn declaratie met vermelding van bovenstaand zaaknummer;
bepaalt dat de behandeling van de zaak daartoe zal worden aangehouden pro forma tot zondag 3 augustus 2025;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. T.M. Subelack, mr. A.V.T. de Bie en mr. M. Groenleer, in tegenwoordigheid van mr. A. Blijleven als griffier en is op 25 maart 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.