Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het hof gebleken dat er al jarenlang zorgen zijn over het contact tussen de man en [minderjarige 1] .
In 2019 oordeelde de kinderrechter dat [minderjarige 1] zodanig in haar ontwikkeling werd bedreigd dat een ondertoezichtstelling noodzakelijk was. De ontwikkelingsbedreiging zag met name op het opgroeien van [minderjarige 1] in twee strikt gescheiden opvoedingssituaties: de Marokkaans/Islamitische bij de man en de Westerse bij de vrouw, het gebrek aan communicatie tussen de ouders en de onduidelijkheid over de thuissituatie bij de man. Ondanks dat de ondertoezichtstelling inmiddels alweer enige tijd is geëindigd, lijkt de situatie niet te zijn verbeterd. [minderjarige 1] is zich in de afgelopen jaren steeds meer gaan verzetten tegen de omgang met haar vader. Volgens de vrouw is dit onder meer het gevolg van het feit dat [minderjarige 1] geen contact met de vrouw mag opnemen als zij bij de man verblijft – ook niet tijdens een vakantie van vier weken – en de man zich niet aan de omgangsregeling houdt. De man haalt [minderjarige 1] niet op de afgesproken tijden op, waardoor [minderjarige 1] niet weet waar zij aan toe is en veel stress ervaart. In juni 2024 heeft de man [minderjarige 1] bovendien tegen de afspraken in meegenomen naar [plaats A] , hetgeen uiteindelijk tot de hiervoor genoemde brief van ZIJN heeft geleid, waarbij ZIJN beide ouders heeft bericht dat de omgang niet meer kan plaatsvinden, totdat tussen de ouders en ZIJN een gesprek heeft plaatsgevonden.
Hoewel de man het voorgaande niet betwist, meent hij dat bij [minderjarige 1] sprake is van een loyaliteitsconflict en dat zij zich om die reden negatief uitlaat over het contact met hem. Wat hier ook van zij, de man is niet bereid gebleken om hierover met de vrouw in contact te treden. Ook heeft hij geweigerd om met ZIJN in gesprek te gaan. Volgens de advocaat was het de man niet duidelijk wat de rol van ZIJN was en op basis waarvan ZIJN meende gerechtigd te zijn de omgang tussen de man en [minderjarige 1] op te schorten. Hoewel de man er (naar het oordeel van het hof: beter) voor had kunnen kiezen om daarover, in het belang van [minderjarige 1] , het gesprek met ZIJN of met de vrouw aan te gaan, koos hij ervoor de woning van de vrouw binnen te dringen en geweld tegen haar te gebruiken. Dit heeft ertoe geleid dat de zorgen over de veiligheid van [minderjarige 1] zijn toegenomen. Op dringend advies van Veilig Thuis hebben de vrouw, [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hun woning moeten verlaten en zijn veiligheidsafspraken gemaakt. De man heeft vervolgens de noodzaak van deze veiligheidsafspraken helaas bevestigd door in oktober 2024 de school van [minderjarige 1] binnen te dringen.
Hoewel het hof begrijpt dat de man zijn dochter wil zien, heeft hij daartoe niet de juiste keuzes gemaakt. Het lukt de man kennelijk niet om de belangen van [minderjarige 1] voorop te stellen. De geëigende manier is het in contact treden met de betrokken hulpverleningsinstanties. Hoewel is gesteld dat de man bereid is om mee te werken met de hulpverleningsinstanties en inzicht in zijn thuissituatie te geven, is dit vooralsnog niet gebleken uit zijn handelen. Zo heeft hij ervoor gekozen een klacht in te dienen tegen ZIJN, is hij niet verschenen bij de Beschermingstafel en is hij ook niet aanwezig geweest bij de zitting in hoger beroep. Het hof heeft de man niet kunnen bevragen en daardoor ook niet kunnen onderzoeken of enige andere vorm van contact tussen de man en [minderjarige 1] tot de mogelijkheden behoort. Het hof is dan ook van oordeel dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat een omgangsregeling tussen de man en [minderjarige 1] op dit moment in strijd is met de zwaarwegende belangen van [minderjarige 1] . Daarop stuit ook het beroep af dat de man heeft gedaan op de artikelen 9 en 18 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) en artikel 8 van het Europees Verdrag voor Rechten van de Mens (EVRM). Dat de man door Klachtenportaal Zorg deels in het gelijk is gesteld in zijn klacht tegen ZIJN maakt het oordeel niet anders. Uit de door de advocaat ter zitting geciteerde beslissing blijkt namelijk dat deze gedeeltelijk gegrondverklaring ziet op de wijze van communicatie door ZIJN en niet op de inhoud van het door ZIJN gegeven advies.
De grieven van de man falen dan ook.