ECLI:NL:GHAMS:2025:875

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
3 april 2025
Zaaknummer
200.349.853/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot nakoming omgangsregeling in het belang van minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vordering van de man tot nakoming van een omgangsregeling met zijn dochter, [minderjarige 1]. De man was in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland, die had geoordeeld dat de omgang met de man niet in het belang van [minderjarige 1] was. De voorzieningenrechter had bepaald dat er voorlopig geen omgang plaatsvond, en dit oordeel was gebaseerd op zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige 1] en de veiligheid van de situatie. De man had grieven ingediend tegen deze beslissing, maar het hof oordeelde dat de zorgen over de veiligheid en het welzijn van [minderjarige 1] zwaarder wogen dan het belang van de man om omgang te hebben. Het hof bevestigde dat de omgangsregeling op dat moment in strijd was met de zwaarwegende belangen van de minderjarige. De man had eerder geweld gebruikt en had zich niet gehouden aan afspraken, wat leidde tot een verslechtering van de situatie. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en compenseerde de proceskosten tussen partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.349.853/01
zaaknummer rechtbank : C/15/357777 / KG ZA 24-592
arrest van de meervoudige familiekamer van 1 april 2025
inzake
[de man],
wonend te [plaats A] , België,
appellant,
advocaat: mr. S. Akkas te Amsterdam,
tegen
[de vrouw],
wonend te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J. Hageman te Velsen-Zuid.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.
De man is bij dagvaarding van 24 december 2024 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de voorzieningenrechter) van 27 november 2024 (hierna: het bestreden vonnis), in kort geding gewezen tussen de man als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en de vrouw als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie.
De appeldagvaarding bevat de grieven, met daarbij producties.
De minderjarige dochter van partijen – [minderjarige 1] – heeft het hof een brief geschreven, ter griffie ingekomen op 20 januari 2025.
De vrouw heeft op 24 januari 2025 een memorie van antwoord, met productie, ingediend.
De man heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de vrouw alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen, althans haar deze vorderingen zal ontzeggen en zijn vorderingen alsnog zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
De vrouw heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van de man en bekrachtiging van het bestreden vonnis.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 3 maart 2025 doen bepleiten door hun advocaten. De man is zelf niet ter zitting verschenen.
De Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) heeft bij bericht van 26 februari 2025 laten weten niet ter zitting aanwezig te kunnen zijn.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

2.1
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.6 verwezen naar de feiten die bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt zijn genomen. Ook het hof zal daarvan uitgaan, voor zover in hoger beroep nog van belang. Die feiten zijn, aangevuld met andere relevante feiten die in dit geding zijn komen vast te staan, de volgende.
2.2
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
2.3
Tijdens deze relatie is [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ) geboren [in] 2012 te [plaats A] , België.
De man heeft [minderjarige 1] erkend.
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige 1]
De hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] is bij de vrouw.
2.4
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de kinderrechter) van 15 februari 2019 is [minderjarige 1] onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling De Jeugd- en Gezinsbeschermers, gevestigd te Haarlem (hierna: de GI). De ondertoezichtstelling is vervolgens verlengd tot 15 februari 2021.
2.5
Bij beschikking van de rechtbank van 29 september 2020 is, voor zover van
belang, bepaald dat als definitieve verdeling van zorg- en opvoedtaken (hierna:
zorgregeling) geldt dat [minderjarige 1] eenmaal per veertien dagen een weekend bij de man verblijft, waarbij de man haar op vrijdag uit school komt ophalen en de vrouw haar op zondag in [plaats A] ophaalt, waarbij de man [minderjarige 1] op zondag om 14:00 uur aan de vrouw dient over te dragen. Aan deze regeling hebben partijen tot medio 2024 uitvoering gegeven.
2.6
Omdat [minderjarige 1] steeds vaker aangaf niet meer met de man mee te willen, heeft de vrouw de hulpverleningsinstantie ZIJN.in zorg (hierna: ZIJN) om hulp gevraagd.
2.7
Op 20 juni 2024 heeft ZIJN aan beide ouders bericht dat de omgang niet meer kan plaatsvinden, totdat tussen de ouders en ZIJN een gesprek heeft plaatsgevonden. De man heeft geweigerd om aan dit gesprek deel te nemen en heeft tegen ZIJN een klacht ingediend bij Klachtenportaal Zorg.
2.8
Op 22 juli 2024 is de man de woning van de vrouw binnengedrongen om [minderjarige 1] op te halen voor de zomervakantie. De man is daarbij gewelddadig naar de vrouw geweest en is uiteindelijk meegenomen door de politie. Het halfbroertje van [minderjarige 1] ( [minderjarige 2] ) is bij dit incident aanwezig geweest.
2.9
Als gevolg van de zorgmelding door de politie is Veilig Thuis betrokken geraakt bij het gezin van de vrouw. Op basis van de daarop gemaakte veiligheidsafspraken, was het de vrouw niet meer toegestaan om met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in haar eigen woning te verblijven.
2.1
De moeder is op 13 september 2024 een bodemprocedure gestart, waarin zij de
rechtbank verzoekt om:
I. aan de man het recht op omgang met [minderjarige 1] te ontzeggen voor onbepaalde tijd, althans voor een periode die de rechtbank juist acht;
II. het gezamenlijk gezag van partijen over [minderjarige 1] te beëindigen en te bepalen dat de vrouw alleen het gezag over [minderjarige 1] toekomt.
2.11
Op 4 oktober 2024 is de man de school van [minderjarige 1] binnengedrongen om haar op te halen. De man is door de politie afgevoerd.
2.12
Op 15 oktober 2024 heeft een bespreking van de Beschermingstafel plaatsgevonden. De man heeft geen gebruik gemaakt van de uitnodiging om deel te nemen aan het gesprek.

3.Beoordeling

3.1
Kern van het geschil in eerste aanleg is geweest dat de man wenste dat uitvoering wordt gegeven aan de zorgregeling, zoals bepaald in de beschikking van de rechtbank van 29 september 2020.
3.2
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat onverkorte nakoming van de zorgregeling kennelijk niet in het belang van [minderjarige 1] is en heeft als voorlopige zorgregeling vastgesteld dat tussen [minderjarige 1] en de man geen omgang plaatsvindt. De voorzieningenrechter heeft daarnaast de raad verzocht een onderzoek te verrichten, te rapporteren en advies uit te brengen over de verzoeken van de vrouw betreffende de zorgregeling en het ontzeggen van de omgang ten behoeve van een definitieve beslissing daarover in de bodemprocedure. Verder heeft de voorzieningenrechter de man verboden om zich gedurende een periode van een jaar na de betekening van het vonnis in de plaats [plaats B] te begeven en hem veroordeeld om aan de vrouw een dwangsom te betalen van € 300,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan het gebiedsverbod voldoet, tot een maximum van € 20.000,00 is bereikt. Tot slot heeft de voorzieningenrechter de vrouw gemachtigd om met behulp van de sterke arm van politie en justitie de tenuitvoerlegging van dit vonnis te bewerkstelligen, indien de man in gebreke blijft aan het gebiedsverbod voldoen.
3.3
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt de man met vijf grieven op.
3.4
De grieven van de man lenen zich voor gezamenlijke behandeling en komen samengevat op het volgende neer. Volgens de man heeft de voorzieningenrechter ten onrechte bepaald dat er voorlopig geen omgang plaatsvindt tussen hem en [minderjarige 1] .
Dit is niet in het belang van [minderjarige 1] . Al sinds het uiteengaan van partijen doet de vrouw er alles aan om de omgang tussen de man en [minderjarige 1] te frustreren. In 2016 is zij al eens veroordeeld tot nakoming van de zorgregeling. Nu heeft zij opnieuw de zorgregeling stopgezet, zonder overleg of rechterlijke tussenkomst. Ondanks de tegenwerking door de vrouw heeft de man zich steeds ingezet om liefdevol betrokken te zijn bij de opvoeding van [minderjarige 1] en actief deel te nemen aan haar leven. Tot medio 2024 heeft hij ook steeds omgang gehad met [minderjarige 1] . De vader-dochterband is essentieel voor een gezonde emotionele ontwikkeling van [minderjarige 1] . Het niet toestaan van omgang met haar vader is schadelijk voor haar welzijn. Door het fysieke contact tussen [minderjarige 1] en de man abrupt te beëindigen voor lange tijd wordt de band tussen vader en dochter blijvend beschadigd. Hij vreest dat dit zal leiden tot een blijvend contactverlies. De man meent dan ook dat de bodemprocedure en het raadsonderzoek niet kunnen worden afgewacht. De rechtbank kampt met een forse achterstand, waardoor de inhoudelijke behandeling van de zaak nog jaren op zich kan laten wachten en ook de raad hanteert voor de onderzoeken een wachtlijst. Bovendien heeft de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom de omgang tussen de man en [minderjarige 1] volledig wordt onderbroken en waarom geen andere, minder ingrijpende mogelijkheden zijn bekeken, zoals bijvoorbeeld begeleide omgang of overdracht van [minderjarige 1] op een andere locatie. De man is bereid om samen te werken met de vrouw en de hulpverleningsinstanties om tot een duurzame en gezonde omgangsregeling te komen. Wel is van belang dat dit gebeurt op basis van gelijkheid en respect voor de man zonder te worden gediscrimineerd op basis van zijn afkomst of geloof, aldus de man.
De vrouw voert verweer, waarop hierna waar nodig zal worden ingegaan.
3.5
Het hof overweegt als volgt.
Bij de beoordeling van een vordering als de onderhavige, die strekt tot nakoming van een eerder door de bodemrechter vastgestelde omgangsregeling, heeft als uitgangspunt te gelden dat deze uitspraak, zolang deze haar kracht niet heeft verloren, dient te worden nagekomen, tenzij de beschikking waarvan nakoming wordt gevraagd klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust dan wel anderszins sprake is van bijzondere omstandigheden die de niet-nakoming dan wel de gedeeltelijke of gewijzigde nakoming rechtvaardigen. Deze bijzondere omstandigheden kunnen zich met name voordoen wanneer ofwel op grond van na die beschikking voorgevallen of aan het licht gekomen feiten aannemelijk is dat bij nakoming van de vastgestelde omgang voor de ouder klaarblijkelijk een noodtoestand ontstaat, dan wel aannemelijk is dat sinds de uitspraak waarvan nakoming wordt gevorderd sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat deze één van de gronden als bedoeld in artikel 1:377a lid 3 BW oplevert ofwel anderszins onverkorte nakoming kennelijk niet langer in het belang van de minderjarige moet worden geoordeeld en een beslissing van de bodemrechter niet kan worden afgewacht.
3.6
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het hof gebleken dat er al jarenlang zorgen zijn over het contact tussen de man en [minderjarige 1] .
In 2019 oordeelde de kinderrechter dat [minderjarige 1] zodanig in haar ontwikkeling werd bedreigd dat een ondertoezichtstelling noodzakelijk was. De ontwikkelingsbedreiging zag met name op het opgroeien van [minderjarige 1] in twee strikt gescheiden opvoedingssituaties: de Marokkaans/Islamitische bij de man en de Westerse bij de vrouw, het gebrek aan communicatie tussen de ouders en de onduidelijkheid over de thuissituatie bij de man. Ondanks dat de ondertoezichtstelling inmiddels alweer enige tijd is geëindigd, lijkt de situatie niet te zijn verbeterd. [minderjarige 1] is zich in de afgelopen jaren steeds meer gaan verzetten tegen de omgang met haar vader. Volgens de vrouw is dit onder meer het gevolg van het feit dat [minderjarige 1] geen contact met de vrouw mag opnemen als zij bij de man verblijft – ook niet tijdens een vakantie van vier weken – en de man zich niet aan de omgangsregeling houdt. De man haalt [minderjarige 1] niet op de afgesproken tijden op, waardoor [minderjarige 1] niet weet waar zij aan toe is en veel stress ervaart. In juni 2024 heeft de man [minderjarige 1] bovendien tegen de afspraken in meegenomen naar [plaats A] , hetgeen uiteindelijk tot de hiervoor genoemde brief van ZIJN heeft geleid, waarbij ZIJN beide ouders heeft bericht dat de omgang niet meer kan plaatsvinden, totdat tussen de ouders en ZIJN een gesprek heeft plaatsgevonden.
Hoewel de man het voorgaande niet betwist, meent hij dat bij [minderjarige 1] sprake is van een loyaliteitsconflict en dat zij zich om die reden negatief uitlaat over het contact met hem. Wat hier ook van zij, de man is niet bereid gebleken om hierover met de vrouw in contact te treden. Ook heeft hij geweigerd om met ZIJN in gesprek te gaan. Volgens de advocaat was het de man niet duidelijk wat de rol van ZIJN was en op basis waarvan ZIJN meende gerechtigd te zijn de omgang tussen de man en [minderjarige 1] op te schorten. Hoewel de man er (naar het oordeel van het hof: beter) voor had kunnen kiezen om daarover, in het belang van [minderjarige 1] , het gesprek met ZIJN of met de vrouw aan te gaan, koos hij ervoor de woning van de vrouw binnen te dringen en geweld tegen haar te gebruiken. Dit heeft ertoe geleid dat de zorgen over de veiligheid van [minderjarige 1] zijn toegenomen. Op dringend advies van Veilig Thuis hebben de vrouw, [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hun woning moeten verlaten en zijn veiligheidsafspraken gemaakt. De man heeft vervolgens de noodzaak van deze veiligheidsafspraken helaas bevestigd door in oktober 2024 de school van [minderjarige 1] binnen te dringen.
Hoewel het hof begrijpt dat de man zijn dochter wil zien, heeft hij daartoe niet de juiste keuzes gemaakt. Het lukt de man kennelijk niet om de belangen van [minderjarige 1] voorop te stellen. De geëigende manier is het in contact treden met de betrokken hulpverleningsinstanties. Hoewel is gesteld dat de man bereid is om mee te werken met de hulpverleningsinstanties en inzicht in zijn thuissituatie te geven, is dit vooralsnog niet gebleken uit zijn handelen. Zo heeft hij ervoor gekozen een klacht in te dienen tegen ZIJN, is hij niet verschenen bij de Beschermingstafel en is hij ook niet aanwezig geweest bij de zitting in hoger beroep. Het hof heeft de man niet kunnen bevragen en daardoor ook niet kunnen onderzoeken of enige andere vorm van contact tussen de man en [minderjarige 1] tot de mogelijkheden behoort. Het hof is dan ook van oordeel dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat een omgangsregeling tussen de man en [minderjarige 1] op dit moment in strijd is met de zwaarwegende belangen van [minderjarige 1] . Daarop stuit ook het beroep af dat de man heeft gedaan op de artikelen 9 en 18 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) en artikel 8 van het Europees Verdrag voor Rechten van de Mens (EVRM). Dat de man door Klachtenportaal Zorg deels in het gelijk is gesteld in zijn klacht tegen ZIJN maakt het oordeel niet anders. Uit de door de advocaat ter zitting geciteerde beslissing blijkt namelijk dat deze gedeeltelijk gegrondverklaring ziet op de wijze van communicatie door ZIJN en niet op de inhoud van het door ZIJN gegeven advies.
De grieven van de man falen dan ook.
3.7
De advocaat van de man heeft ter zitting in hoger beroep nog aangevoerd dat de grieven impliciet ook zien op het aan de man opgelegde gebiedsverbod. Nu echter zijn grieven falen en de man geen inhoudelijk verweer heeft gevoerd tegen het gebiedsverbod, faalt zijn hoger beroep ook in zoverre.
3.8
De slotsom van het voorgaande is dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
3.9
Het hof zal, gelet op de aard van het geschil, de proceskosten tussen partijen compenseren.
3.1
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. F. Kleefmann, mr. M.J. Alt-van Endt en mr. E.W.K. Bosman, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 1 april 2025.