ECLI:NL:GHAMS:2025:860

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
2 april 2025
Zaaknummer
200.335.606/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verbodenverklaring en ontbinding van een stichting wegens stelselmatige bedreiging in strijd met de openbare orde

In deze zaak heeft het Openbaar Ministerie (OM) verzocht om de verbodenverklaring en ontbinding van de Stichting Uitbanning Genocide op grond van artikel 2:20 lid 1 BW. De Stichting, opgericht op 29 juli 2020, heeft als doel het tegengaan van genocide op het Nederlandse volk. Het OM stelt dat de activiteiten van de Stichting in strijd zijn met de openbare orde, onder andere vanwege stelselmatige bedreigingen. De rechtbank heeft het verzoek van het OM afgewezen, omdat er onvoldoende belang was. Het OM is in hoger beroep gegaan, waarbij het de grieven aanvoert dat de Stichting zich schuldig maakt aan discriminerende en bedreigende uitlatingen die een verbodenverklaring rechtvaardigen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 8 januari 2025 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het hof heeft vastgesteld dat de uitlatingen van de Stichting, hoewel mogelijk als bedreigend ervaren, in de context van juridische correspondentie zijn gedaan en niet zonder meer als daadwerkelijke bedreigingen kunnen worden opgevat. Het hof concludeert dat de activiteiten van de Stichting niet voldoen aan de vereisten voor een verbodenverklaring op grond van artikel 2:20 lid 1 BW. De verzoeken van het OM worden afgewezen en de bestreden beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd. Het OM wordt veroordeeld in de proceskosten van de Stichting c.s. in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.335.606/01
zaaknummer rechtbank : C/13/733977 / HA RK 23-163
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 1 april 2025
inzake
het
OPENBAAR MINISTERIE,
Functioneel Parket, handhavingseenheid Amsterdam,
appellant,
hierna: het OM,
advocaat-generaal: mr. O.J.M. van der Bijl,
tegen

1.Stichting Uitbanning Genocide,

gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
2.
[belanghebbende],
wonende te [plaats A] ,
belanghebbende,
hierna: de Stichting, [belanghebbende] , en gezamenlijk: de Stichting c.s.
advocaat: mr. E.B. Jobse te Rotterdam.

1.De zaak in het kort

Het OM verzoekt verbodenverklaring en ontbinding van de Stichting, op grond van artikel 2:20 lid 1 BW. De Stichting heeft tot doel het tegengaan van genocide op het Nederlandse volk. Volgens het OM is de werkzaamheid van de Stichting in strijd met de openbare orde, onder meer vanwege stelselmatige bedreiging. Zo sluit de Stichting brieven aan personen en instellingen af met de zin: “Overigens is de Stichting Uitbanning Genocide van mening dat de schuldigen aan de genocide op het Nederlandse volk door een competent tribunaal ter dood veroordeeld moeten worden en dat zij een vuurpeloton verdienen.” De rechtbank heeft het verzoek van het OM afgewezen vanwege onvoldoende belang.

2.Het geding in hoger beroep

Het OM is bij beroepschrift, ontvangen ter griffie van het hof op 11 december 2023, in hoger beroep gekomen van de beschikking die de rechtbank Amsterdam op 14 september 2023 onder bovenvermeld zaaknummer heeft gegeven (hierna: de bestreden beschikking).
Op 4 april 2024 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep van de Stichting c.s. ingekomen.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 8 januari 2025 aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen laten toelichten, het OM door mr. Van der Bijl voornoemd en mr. K. Notenboom, en de Stichting c.s. door mr. E.B. Jobse voornoemd. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt.
Uitspraak is (nader) bepaald op vandaag.

3.Feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.1.
De Stichting is opgericht op 29 juli 2020 door [belanghebbende] , die tevens haar enig bestuurder is. De doelstelling van de Stichting luidt volgens haar statuten:
“(…) het tegengaan van de gehele of gedeeltelijke vernietiging - de genocide - van nationale, etnische, raciale en godsdienstige groepen als zodanig. De stichting geeft daarbij prioriteit aan het behartigen van de belangen van de groepen die bij de oprichting van het Koninkrijk der Nederlanden daarin aanwezig waren.”
3.2.
Het motto van de Stichting, waarmee zij bij wijze van stijlfiguur haar correspondentie steeds afsluit, luidt:
“Overigens is de Stichting Uitbanning Genocide van mening dat de schuldigen aan de genocide op het Nederlandse volk door een competent tribunaal ter dood veroordeeld moeten worden en dat zij een vuurpeloton verdienen.”
3.3.
De Stichting heeft stickers met de tekst ‘roetveegpiet is genocide’ ontworpen en verspreid.
3.4.
Bij de Stichting zijn naast [belanghebbende] geen andere personen betrokken.
3.5.
In reactie op discriminerende projecties op de Erasmusbrug in de nieuwjaarsnacht van 2023 verscheen op het Twitter-account (‘X’) van de Stichting de tekst: ‘White lives matter more. Black lives are overrated’.
3.6.
De Stichting c.s. hebben diverse bezwaar- en klaagschriftprocedures gevoerd, onder meer tegen het voornemen om een vergunning te verlenen voor de Sinterklaasintocht in Apeldoorn in 2022.
3.7.
Met name vanwege het motto van de Stichting is door diverse personen tegen haar aangifte gedaan van bedreiging (art. 285 Wetboek van Strafrecht, hierna: Sr), poging tot dwang (art. 284 jo. 45 Sr) en laster, althans smaad(schrift), althans belediging (art. 261, 262 of 266 Sr).
3.8.
Bij vonnis van 13 juli 2023 van de rechtbank Amsterdam is [belanghebbende] schuldig bevonden aan vernieling en belediging. De rechtbank heeft (in 9.3) onder meer het volgende overwogen:
“(…) De rechtbank is van oordeel dat de feiten die verdachte heeft gepleegd discriminatoir van aard zijn. Het wit schilderen van afbeeldingen van zwarte mensen die een belangrijke rol hebben gespeeld in de zwarte geschiedenis en het onder deze omstandigheden bekladden van een gebouw op de vooravond van de intocht van Sinterklaas zijn onmiskenbaar gedragingen met een discriminatoir karakter. Ook iemand beledigen door hem weg te zetten als genocidepleger is gelet op de context waarin de belediging plaatsvond – nadat de politieke partij van het slachtoffer zich over de figuur van zwarte piet had uitgesproken – discriminerend.
(…) Daarnaast neemt de rechtbank bij de strafoplegging mee dat er een reële kans op herhaling bestaat. In de afgelopen jaren heeft verdachte bij diverse rechtscolleges namens zijn stichting procedures gevoerd, waarbij hij heeft geprobeerd met een beroep op de genocideverdragen de figuur van zwarte piet te laten terugkeren. Vervolgens heeft verdachte de ten laste gelegde feiten gepleegd. Hieruit leidt de rechtbank af dat verdachte niet snel zal stoppen met zijn strijd tegen roetveegpieten en in het kader daarvan mogelijk opnieuw strafbare feiten zal plegen. (…)”
3.9.
Bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 19 september 2023 is [belanghebbende] schuldig bevonden aan bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht. De polierechter heeft onder meer het volgende overwogen:
“(…) De door de verdachte gebezigde termen met betrekking tot het ter dood veroordelen en een vuurpeloton worden door aangevers als bedreigend ervaren, zoals blijkt uit hun aangifte en verklaringen ter terechtzitting. Uit de jurisprudentie vloeit eveneens voort dat dergelijke bewoordingen als bedreigend worden aangemerkt. Dat verdachte aan deze bewoordingen de voorwaarde van een competent tribunaal heeft toegevoegd, doet hieraan niet af. (…)”

4.Eerste Aanleg

4.1.
Het OM heeft in eerste aanleg verzocht de Stichting verboden te verklaren en te ontbinden, met benoeming van een vereffenaar. Daarnaast heeft het OM verzocht voorlopige maatregelen te treffen voor de duur van het geding en een dwangsom te verbinden aan het bestuursverbod dat bij verbodenverklaring volgens art. 2:20a BW aan [belanghebbende] als statutair bestuurder van de Stichting moet worden opgelegd. Het OM heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de werkzaamheid van de Stichting in strijd is met de openbare orde, zoals bedoeld in artikel 2:20 lid 1 BW. De Stichting hanteert volgens het OM een eigen (unieke en discriminerende) opvatting van het begrip ‘genocide’ en vanuit die opvatting verricht de Stichting werkzaamheden die leiden of dreigen te leiden tot aantasting van de menselijke waardigheid, geweld of het aanzetten tot haat of discriminatie. [belanghebbende] is voor enkele van die feiten ook strafrechtelijk veroordeeld. Het gaat daarbij volgens het OM om het hiervoor onder 3.2 weergegeven ‘motto’, waarmee brieven aan diverse personen en instellingen steeds worden afgesloten en dat door de ontvangers als bedreigend en beledigend wordt ervaren. Verder gaat het om vernielingen aan het gebouw van The Black Archives in Amsterdam , het partijkantoor van de PvdA in Amsterdam en het gemeentehuis in Hellevoetsluis . En ten slotte om het hiervoor onder 3.5 weergegeven bericht, aldus het OM.
4.2.
De rechtbank heeft de verzoeken van het OM afgewezen omdat het daarbij onvoldoende belang heeft. De rechtbank heeft het OM in de proceskosten veroordeeld en deze aan de zijde van de Stichting c.s. op nihil vastgesteld.

5.Beoordeling

5.1.
Het OM heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd en geconcludeerd tot het vernietigen van de bestreden beschikking en tot het alsnog toewijzen van zijn verzoeken, met veroordeling – uitvoerbaar bij voorraad – van de Stichting in de proceskosten van beide instanties.
5.2.
De Stichting c.s. hebben geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken van het OM.
5.3.
Met grief 1 voert het OM aan dat de Stichting zich structureel schuldig maakt aan het uiten van discriminerende en bedreigende standpunten, en dat deze werkzaamheid in strijd is met de openbare orde en een verbodenverklaring rechtvaardigt. Met grief 2 voert het OM aan dat het bij een verbodenverklaring van de Stichting voldoende belang heeft. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5.4.
Het hof stelt voorop dat een verbodenverklaring dient te worden gezien als een noodzakelijke maatregel om gedragingen te voorkomen die een daadwerkelijke en ernstige aantasting zijn van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel en die onze samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten. Artikel 2:20 lid 1 BW dient te worden uitgelegd in het licht van artikel 7 Grondwet en artikel 10 EVRM welke bepalingen de fundamentele vrijheid van meningsuiting waarborgen. Die vrijheid is echter niet absoluut. De vrijheid van meningsuiting geldt ingevolge artikel 7 lid 1 Grondwet immers “behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet”. Ingevolge artikel 10 lid 2 EVRM kan de uitoefening daarvan worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties (i) die bij de wet zijn voorzien en (ii) die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn (iii) in het belang van limitatief omschreven gronden, waaronder de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van rechten en vrijheden van anderen. Gelet op de grote betekenis van de vrijheid van meningsuiting in een democratische samenleving dient de rechter terughoudendheid te betrachten bij de beantwoording van de vraag of dergelijke beperkingen noodzakelijk zijn.
Ten aanzien van werkzaamheid die op grond van artikel 2:20 lid 3 BW wordt vermoed in strijd te zijn met de openbare orde volgt uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling dat het bij de in dit lid genoemde gevallen afhangt van de omstandigheden van het geval of ook daadwerkelijk sprake is van activiteiten die zo ernstig zijn dat ze, in hun context bezien, strijd op leveren met de openbare orde en daarmee een verbodenverklaring rechtvaardigen (Kamerstukken II 2019/20, 35366, nr. 3, p. 6).
5.5.
Het OM stelt dat de Stichting bedreigingen heeft geuit jegens onder anderen medewerkers van gemeentes en de NPO. Het gaat hierbij om correspondentie, bezwaarschriften en processtukken waarin de Stichting personen eerst beschuldigt van het plegen van genocide en vervolgens afsluit met haar motto: ‘Overigens is de Stichting Uitbanning Genocide van mening dat de schuldigen aan de genocide op het Nederlandse volk door een competent tribunaal ter dood veroordeeld moeten worden en dat zij een vuurpeloton verdienen.’ Daarmee is sprake van het uiten van bedreigingen met een misdrijf tegen het leven gericht, aldus het OM.
5.6.
Het hof overweegt dat de stukken die de Stichting afsluit met het motto een juridisch karakter hebben. Het gaat bijvoorbeeld om een bezwaarschrift/handhavingsverzoek in verband met een Sinterklaasintocht met roetveegpieten (brief van 21 oktober 2022 aan College van B&W gemeente Apeldoorn ) en een verzoek om een sanctiebeschikking te nemen vanwege uitlatingen die werden gedaan in het tv-programma Buitenhof (brief van 19 september 2022 aan NPO). In deze stukken geeft de Stichting, aan de hand van (literatuur en rechtspraak over) het Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide (het Genocideverdrag) een uitgebreide uiteenzetting over wat genocide volgens haar inhoudt, waarom daarvan in de desbetreffende gevallen sprake zou zijn, en welke verplichtingen in dat verband uit het Genocideverdrag voortvloeien. Vervolgens zegt de Stichting zich in te zetten voor de naleving van het Genocideverdrag en sluit zij af met het motto waarin zij zich uitspreekt voor het opleggen van de doodstraf door een competent tribunaal aan degenen die zich volgens haar schuldig maken aan genocide op het Nederlandse volk. De Stichting heeft toegelicht dat zij hiermee bedoelt dat degenen die zich schuldig hebben gemaakt aan de door haar gestelde genocide door een competent tribunaal als bedoeld in artikel VI van het Genocideverdrag ter dood moeten worden veroordeeld; in de Engelse versie van het Genocideverdrag wordt in artikel VI gesproken van een ‘competent tribunal’.
5.7.
Gelet op de context waarin de uitlatingen van de Stichting zijn gedaan, is het hof van oordeel dat deze door de geadresseerden redelijkerwijs niet zonder meer kunnen worden opgevat als een bedreiging dat zij – na tussenkomst door een volkstribunaal of anderszins – door een misdrijf om het leven zullen worden gebracht. De uitlatingen (het motto) zijn immers steeds de afsluiting van een internationaalrechtelijke verhandeling over het Genocideverdrag – wat daar verder ook van zij – waarbij de Stichting klaarblijkelijk het opleggen van de doodstraf binnen internationaalrechtelijke grenzen voor ogen heeft, terwijl daarnaast geen sprake is geweest van andere uitlatingen van de Stichting met de strekking van een doodsbedreiging of het hanteren van het motto buiten deze context.
Bovendien is het hof van oordeel dat, voor zover ervan moet worden uitgegaan dat genoemde uitlatingen kwalificeren als strafbare feiten, het hierbij – gelet op hun inhoud en de context waarin ze zijn gedaan – niet gaat om handelingen van een dusdanige ernst dat zij een daadwerkelijke en ernstige aantasting zijn van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel en die onze samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten.
5.8.
Volgens het OM bestaat de werkzaamheid van de Stichting daarnaast uit het structureel aanzetten tot geweld, haat en/of discriminatie. Ter onderbouwing hiervan stelt het OM dat de Stichting heeft aangemoedigd dat derden geweld plegen tijdens de intocht van Sinterklaas. Deze stelling mist echter feitelijke grondslag. Het OM baseert haar stelling slechts op een passage uit de brief van de Stichting van 21 oktober 2022 aan de gemeente [gemeente] . Daarin verzoekt de Stichting echter slechts om een beschikking te nemen die personen toestaat om bij de Sinterklaasintocht zelf de openbare orde te handhaven en daarbij zo nodig geweld te gebruiken. Daaruit kan niet worden afgeleid dat de Stichting aanzet tot (onrechtmatig) geweld, laat staan structureel.
Wat betreft het bericht op Twitter/X (zie hiervoor, onder 3.5), gaat het weliswaar mogelijk om een strafbaar feit, maar dat brengt niet zonder meer met zich dat deze uitlating – op zichzelf beschouwd of in samenhang met de andere verweten gedragingen – een daadwerkelijke en ernstige aantasting is van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel en onze samenleving ontwricht of kan ontwrichten. Bij deze stand van zaken kan het hof het verweer van de Stichting dat zij niet verantwoordelijk is voor het bedoelde bericht onbesproken laten.
5.9.
De werkzaamheid van de Stichting bestaat volgens het OM daarnaast uit het plegen van vernielingen. Hiertoe stelt het OM dat de vernieling/beschadiging van de muurschilderingen van het gebouw van The Black Archives door [belanghebbende] kan worden toegerekend aan de Stichting. Ook deze stelling mist feitelijke grondslag. Uit het feit dat de stickers die op het gebouw zijn geplakt door de Stichting zijn uitgegeven, kan niet worden afgeleid dat de beschadiging van de muurschilderingen (met witte verf) waarvoor [belanghebbende] strafrechtelijk is veroordeeld mede door de Stichting is gepleegd. Andere concrete feiten waaruit volgt dat de Stichting (en niet slechts [belanghebbende] ) zich schuldig heeft gemaakt aan vernielingen of andere strafbare feiten, heeft het OM niet gesteld.
5.10.
Wat betreft de noodzakelijkheid van de verzochte verbodenverklaring geldt bovendien dat het OM, hoewel zij van oordeel is dat sprake is van strafbare feiten, heeft besloten om de Stichting niet strafrechtelijk te vervolgen. Daarnaast heeft [belanghebbende] hoger beroep ingesteld in de zaken waarin hij strafrechtelijk is veroordeeld. Het gevolg hiervan is dat op dit moment niet kan worden vastgesteld of een (onherroepelijke) strafrechtelijke veroordeling, en in dat verband op te leggen straffen of maatregelen, de Stichting ertoe kan bewegen om haar gedragingen/uitlatingen aan te passen. Daarom kan niet worden geconcludeerd dat de maatregel van de verbodenverklaring – een uiterst middel – noodzakelijk is.
5.11.
Uit het voorgaande volgt dat niet is voldaan aan de vereisten voor een verbodenverklaring op grond van artikel 2:20 lid 1 BW, zodat de verzoeken van het OM niet toewijsbaar zijn. Daarmee falen de grieven, althans kunnen deze niet tot vernietiging van de bestreden beschikking leiden. De beschikking zal daarom worden bekrachtigd. Het OM is in hoger beroep in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten van de Stichting c.s. in hoger beroep.

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt het OM in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Stichting c.s. vastgesteld op € 2.428,- (salaris advocaat, tarief II, 2 punten).
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.A.J. Bisschop, S.C.H. Molin en M.M. van ‘t Nedereind en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 1 april 2025.