ECLI:NL:GHAMS:2025:84

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
14 januari 2025
Zaaknummer
200.347.123/01 en 200.347.123/02 en 200.347.123/03
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en alimentatiegeschil met verzoeken om schorsing en voorlopige voorzieningen

In deze zaak gaat het om de echtscheiding tussen de man en de vrouw, waarbij de man in hoger beroep is gekomen tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 19 juli 2024. De rechtbank had de echtscheiding uitgesproken en de man verplicht om € 1.250,- aan kinderalimentatie en € 1.871,- aan partneralimentatie te betalen. De man stelt dat Marokkaans recht van toepassing moet zijn en verzoekt om een lagere alimentatie. Het hof oordeelt dat de man niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen de echtscheiding, omdat hij zelf om de echtscheiding heeft verzocht. Het hof wijst ook de verzoeken om schorsing en voorlopige voorzieningen af, omdat er geen sprake is van een kennelijke misslag in de eerdere beschikking van de rechtbank. De belangenafweging tussen de man en de vrouw leidt tot de conclusie dat de vrouw en de kinderen belang hebben bij de uitvoering van de bestreden beschikking, terwijl de man onvoldoende heeft onderbouwd dat zijn financiële situatie zo is veranderd dat een afwijking van de beschikking gerechtvaardigd zou zijn. De beslissing van het hof is op 14 januari 2025 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht
zaaknummers: 200.347.123/01 (echtscheiding)
200.347.123/02 (schorsing)
200.347.123/03 (Vovo)
zaaknummers rechtbank: C/13/719867 / FA RK 22-4181 es
C/13/742854 / FA RK 23-7940 veve
beschikking van de meervoudige kamer van 14 januari 2025 in de zaak van
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna: de man,
advocaat: mr. M.T. Kumar te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. J.K. Kemper te Amersfoort.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
  • de minderjarige [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] );
  • de minderjarige [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ).

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over de echtscheiding tussen partijen en de vraag of de man tijdens de procedure in hoger beroep de door de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) vastgestelde alimentatie moet blijven betalen.
1.2
De rechtbank heeft bij beschikking van 19 juli 2024 (hierna: de bestreden beschikking) de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Ook heeft de rechtbank bepaald dat de man per maand € 1.250,- aan kinderalimentatie en € 1.871,- aan partneralimentatie moet betalen aan de vrouw.
De man meent dat Marokkaans recht moet worden toegepast op de echtscheidingsbeslissing en wil minder alimentatie betalen. Het hof beslist dat de man niet in hoger beroep kan tegen de eerder door hem verzochte echtscheiding en wijst de verzoeken om schorsing en voorlopige voorziening af. De man moet gedurende de procedure bij het hof de door de rechtbank bepaalde bedragen aan alimentatie betalen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De man is op 18 oktober 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking (200.347.123/01), met een verzoek tot schorsing (200.347.123/02) en tot het treffen van een voorlopige voorziening (200.347.123/03).
2.2
De vrouw heeft op 18 november 2024 een verweerschrift ingediend met betrekking tot de echtscheidingsbeslissing en de verzoeken tot schorsing en voorlopige voorziening.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 2 december 2024 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2014 met elkaar gehuwd te [plaats C] , Marokko. Partijen hebben de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit.
3.3
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [minderjarige 1] , [in] 2017 te [plaats B] , en
- [minderjarige 2] [in] 2020 te [plaats B] (hierna gezamenlijk: de kinderen).
3.4
De rechtbank heeft op 24 mei 2023 bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat de man met ingang van 24 mei 2023 € 275,- per maand moet betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna: kinderalimentatie).
3.5
Partijen zijn in de echtscheidingsprocedure overeengekomen dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw hebben. De kinderen zijn bij de man op woensdag uit school tot 18.00 uur en in de oneven weken van vrijdag uit school tot zondag 18.00 uur, waarbij de man de kinderen haalt en brengt. De schoolvakanties en feestdagen worden in onderling overleg bij helfte verdeeld. Partijen zijn eveneens overeengekomen dat het huurrecht van de echtelijke woning aan de [A-straat] te [plaats B] naar de vrouw gaat. De rechtbank heeft deze voorzieningen vastgelegd in de in zoverre niet bestreden beschikking van 19 juli 2024.

4.De omvang van het geschil

4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking:
- de echtscheiding tussen beide partijen uitgesproken,
- bepaald dat de man met ingang van de datum van de echtscheidingsbeschikking (19 juli 2024) € 625,- per kind per maand aan kinderalimentatie moet betalen aan de vrouw, en
- bepaald dat de man met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand € 1.871,- per maand aan partneralimentatie moet betalen aan de vrouw.
4.2
De man verzoekt in de zaak met zaaknummer 200.347.123/01 te bepalen dat:
- de echtscheiding wordt vernietigd en partijen op grond van het Marokkaanse recht minimaal drie serieuze verzoeningspogingen realiseren met bijvoorbeeld een imam of een derde en nadat blijkt dat deze verzoeningspogingen niet zijn geslaagd, de echtscheiding wordt uitgesproken met toepassing van het Marokkaanse recht.
De man heeft in die zaak tevens verzocht om beslissingen aangaande de kinder- en partneralimentatie. Het hof zal in deze beschikking slechts oordelen over het verzoek met betrekking tot de echtscheiding en de beslissing over de overige verzoeken aanhouden.
4.3
De man verzoekt in de zaak met zaaknummer 200.347.123/02 de schorsing te bevelen van de werking van de bestreden beschikking, in afwachting van de beschikking van het hof in de hoofdzaak alsook de eindbeschikking van de rechtbank in de bodemprocedure.
4.4
In de zaak met zaaknummer 200.347.123/03 verzoekt de man bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat de kinderalimentatie voorlopig wordt vastgesteld op € 250,- per maand voor beide kinderen, althans € 275,- per maand, geïndexeerd naar 2024, € 292,05 per maand voor beide kinderen, althans een lager bedrag dan € 625,- per kind per maand, althans een in goede justitie te bepalen bedrag aan kinderalimentatie met ingang van 19 juli 2024.
4.5
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken ter zake de
echtscheiding, schorsing en voorlopige voorzieningen, en/of zijn verzoeken af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Echtscheiding
Standpunten
5.1
Volgens de man moet de echtscheidingsbeslissing van de rechtbank worden vernietigd en moet Marokkaans recht worden toegepast op de echtscheiding, zodat eerst drie serieuze verzoeningspogingen moeten worden gerealiseerd. Partijen hebben immers de Marokkaanse nationaliteit en zijn in Marokko getrouwd. Een erkenning van een echtscheiding naar Nederlands recht is in het buitenland complexer en soms onmogelijk.
5.2
Volgens de vrouw is de man niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen de door hem zelf verzochte echtscheiding. Subsidiair voert de vrouw aan dat terecht Nederlands recht is toegepast, want partijen hebben niet voor Marokkaans recht gekozen en altijd in Nederland gewoond en gewerkt.
Beoordeling door het hof
5.3
Volgens vaste rechtspraak strekt het hoger beroep mede ertoe de appellerende partij de gelegenheid te bieden tot het verbeteren en aanvullen van hetgeen zij bij de procesvoering in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten. Het rechtsmiddel van hoger beroep is echter niet gegeven om aan een partij wier verzoek tot echtscheiding door de eerste rechter is toegewezen, gelegenheid te geven die beschikking ongedaan te maken omdat zij bij nader inzien de voorkeur eraan geeft van het verzoek af te zien. De man heeft in eerste aanleg bij wijze van zelfstandig verzoek verzocht om de echtscheiding tussen partijen met toepassing van het Nederlands recht uit te spreken. Dit verzoek is toegewezen, zodat de man heeft gekregen wat hij wil en hoger beroep daartegen niet meer mogelijk is. Aan de stelling van de man dat op het verzoek tot echtscheiding Marokkaans recht moet worden toegepast komt het hof dan ook niet meer toe. Het hof verklaart de man om die reden niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de echtscheiding.
5.4
Ten overvloede merkt het hof op dat partijen weliswaar beiden de Marokkaanse nationaliteit hebben, maar dat, voor zover de man in hoger beroep een keuze heeft gedaan voor Marokkaans recht, deze door de vrouw is weersproken en dat gesteld noch gebleken is dat beide echtgenoten een werkelijke maatschappelijke band met Marokko hebben. De vrouw heeft in dit verband onbetwist gesteld dat partijen altijd in Nederland hebben gewoond en gewerkt. In dit geval is dus hoe dan ook niet voldaan aan de eisen die artikel 10:56, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) stelt aan de toepassing van buitenlands recht op de echtscheiding.
Schorsing
Wettelijk kader
5.5
De bestreden beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dat betekent dat de vrouw de beschikking mag uitvoeren ondanks het hoger beroep van de man. Het hof kan op grond van de wet – als uitzondering – toch beslissen dat de beschikking nog niet mag worden uitgevoerd zolang het hoger beroep loopt. De Hoge Raad heeft daarvoor maatstaven uiteengezet (HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026).
5.6
De maatstaven komen er kort gezegd op neer dat het hof de belangen van beide partijen en de minderjarigen bij het al dan niet direct uitvoeren van de beschikking tegen elkaar moet afwegen. Het hof gaat daarbij uit van de overwegingen en beslissingen in de beschikking van de rechtbank. De kans van slagen van het hoger beroep blijft hierbij buiten beschouwing. Als blijkt dat de beslissing van de rechtbank op een kennelijke misslag berust, kan het hof daaraan wel gevolgen voor de uitvoerbaarheid bij voorraad verbinden.
Standpunten partijen
5.7
Volgens de man is in de bestreden beschikking sprake van een kennelijke misslag. Daarnaast is de man inmiddels volledig uitgevallen door medische klachten. De man komt in financiële nood als de werking van de bestreden beschikking niet wordt geschorst, omdat zijn netto besteedbaar inkomen (NBI) slechts € 2.609,92 is en zijn huur € 1.464,92 bedraagt. Ook moet de man maandelijks € 250,- aflossen op een lening aan zijn vader.
5.8
Volgens de vrouw gaat haar belang bij uitvoering van de bestreden beschikking boven het belang van de man bij het achterwege blijven daarvan. Uit de voorlopige cijfers van [X] B.V. over 2024 (als deze al correct zijn), blijkt dat de man een dividenduitkering van € 77.050,- heeft ontvangen in 2024 en dat hij een vordering op de holding heeft van € 50.666,- die hij zich onbelast kan uitkeren. Bij de vrouw daarentegen is de financiële nood hoog, omdat zij een uitkering van slechts € 1.351,55 bruto ontvangt, terwijl alleen al haar huur € 1.105,14 bedraagt. De vrouw heeft bijzondere bijstand moeten aanvragen om de huur te kunnen betalen en zit in een financieel onmogelijke situatie.
Beoordeling door het hof
5.9
In zijn algemeenheid geldt dat een kennelijke misslag, van feitelijke of juridische aard, niet snel mag worden aangenomen. Het moet gaan om een misser die op het eerste gezicht als zodanig direct herkenbaar is en die redelijkerwijs niet voor discussie vatbaar is.
5.1
Het ontbreken van een alimentatieberekening en het ontbreken van inzicht in een exact bedrag aan draagkracht gelden in elk geval niet als dusdanige op het eerste gezicht kenbare missers. Dat dit mogelijk een wijzigingsprocedure op een later moment zou bemoeilijken maakt niet dat hier sprake is van een kennelijke misslag die in het kader van een schorsingsprocedure gecorrigeerd moet worden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat [X] B.V. waarvan de man directeur-grootaandeelhouder is, jaarlijks een beheersvergoeding van € 200.000,- ontvangt, dat in 2021 tot en met 2023 respectievelijk winsten zijn gerealiseerd van € 149.631,-, € 206.420,- en 158.342,- en dat de winstreserve eind 2023 € 514.483,- bedroeg. Gesteld noch gebleken is dat deze vaststellingen onjuist zijn. De rechtbank heeft daaruit kennelijk afgeleid dat op basis van het verleden de in de toekomst te verwachten winst hoog is en dat in de BV, gelet op de winstreserve, voldoende liquiditeitsruimte is om een deel van die (toekomstige) winst als dividend uit te keren, dan wel dat er ruimte bestaat voor een hoger salaris van de man. De rechtbank heeft op basis daarvan kennelijk geconcludeerd dat de draagkracht van de man zo hoog is (of: kan zijn) dat hij daarmee volledig in de behoefte van de kinderen en de aanvullende behoefte van de vrouw kan voorzien, zodat een berekening achterwege kan blijven.
De man heeft naar voren gebracht dat de vrouw naar verwachting recht heeft op een deel van de winstreserve bij de verdeling. Daarmee uit hij een inhoudelijk bezwaar tegen de beslissing van de rechtbank en de wijze waarop de rechtbank de winstreserve in de beoordeling heeft betrokken. Van een kennelijke misslag is daarmee echter geenszins sprake. Dat geldt te meer aangezien bij alimentatiebeslissingen de resultaten van een onderneming in het verleden worden betrokken bij de te verwachten resultaten en de draagkracht in het heden en in de toekomst. Partijen hebben verklaard dat de peildatum voor de waardering van de onderneming in het kader van de verdeling 31 december 2023 is. De ingangsdatum van de kinderalimentatie is 19 juli 2024 en de partneralimentatieverplichting zal pas in de toekomst ingaan. Voor zover de man heeft gesteld dat de huidige of toekomstige winst van de BV lager is dan de door de rechtbank genoemde winsten, is dat een omstandigheid die voor de inhoudelijke beoordeling van de alimentatie van belang kan zijn, maar – ook gezien in het licht van de genoemde winstreserve – niet wijst op een kennelijke misslag.
De man heeft er daarnaast op gewezen dat de rechtbank niet expliciet heeft duidelijk gemaakt of de rechtbank rekening houdt met de werkelijke woonlasten van partijen. Dat betreft eveneens een inhoudelijk bezwaar en geen misser die op het eerste gezicht als zodanig direct herkenbaar is. Tenslotte geldt hetzelfde voor de stelling van de man dat de rechtbank de vrouw meer vragen had moeten stellen of stukken had moeten opvragen over haar financiële en medische situatie en de stelling dat de rechtbank rekening had moeten houden met toekomstig door de vrouw te ontvangen vermogen.
Het hof stelt vast dat de door de man naar voren gebrachte bezwaren niet de conclusie kunnen rechtvaardigen dat sprake is van een kennelijke misslag.
5.11
De vrouw heeft er in verband met de belangenafweging op gewezen dat uit de door de man ingebrachte recente cijfers van de onderneming blijkt dat de man in 2024 reeds een groot bedrag heeft ontvangen en dat ruimte is voor (onbelast) uitkeren van een eveneens hoog bedrag. De man heeft dat niet betwist. De man heeft zijn NBI uitsluitend berekend op basis van zijn WIA-uitkering en zijn salaris als directeur-grootaandeelhouder, maar heeft niet toegelicht in hoeverre hij naast die inkomsten dividend ontvangt of in hoeverre de BV daar ruimte voor biedt. Dat had in het licht van de vaststellingen van de rechtbank en de stellingen van de vrouw wel op zijn weg gelegen. Van financiële nood of anderszins een financieel krappe situatie aan de zijde van de man is daarom niet gebleken. De vrouw heeft daarentegen onderbouwd gesteld dat zij niet in staat is om rond te komen en daarom een tijdelijke huurkorting heeft moeten bedingen en bijzondere bijstand nodig heeft. De man heeft dat niet betwist. Onder die omstandigheden weegt het belang van de vrouw en de kinderen bij uitvoering van de bestreden beschikking zwaarder dan het belang van de man. Bovendien hebben de kinderen, die hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw hebben, eveneens belang bij een ruimere financiële situatie gedurende de procedure in hoger beroep. Het hof wijst het verzoek tot schorsing daarom af.
Voorlopige voorziening
Wettelijk kader
5.12
Aangezien de hoofdzaak tussen partijen bij dit hof aanhangig is, is de man ontvankelijk in zijn verzoek tot het vaststellen van voorlopige voorzieningen. Het hof kan op grond van artikel 822, eerste lid, aanhef en onder c en e, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) voor de duur van het geding de kinderalimentatie en partneralimentatie bepalen.
Beoordeling door het hof
5.13
In dit geval is in de bestreden beschikking reeds een beslissing genomen over de kinderalimentatie en de partneralimentatie. Die beslissing is uitvoerbaar bij voorraad en het hof zal de werking daarvan niet schorsen, zoals hiervoor overwogen. Het hof kan in afwijking van de beslissingen in de bestreden beschikking beslissen tot een afwijkende voorlopige voorziening, maar het ligt in de rede dit slechts te doen in uitzonderlijke gevallen. Hier kan aanleiding toe zijn indien de omstandigheden na de dagtekening van de beschikking in zodanige mate zijn gewijzigd of indien bij het geven van de beschikking in zodanige mate van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, dat, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, een ongewijzigde uitvoering van de bestreden beslissing tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden, zodat het treffen van een afwijkende voorziening noodzakelijk is.
5.14
De man heeft naar voren gebracht dat de resultaten die in 2024 worden verwacht aanzienlijk slechter zijn dan de resultaten waarvan de rechtbank is uitgegaan. De vrouw heeft er echter op gewezen dat de man zichzelf dividend heeft uitgekeerd, de mogelijkheid heeft om zichzelf € 50.666,- onbelast uit te keren, en dat de holding de afgelopen periode € 150.000,- heeft geleend aan een niet nader benoemd persoon. De man heeft tegenover die betwisting onvoldoende onderbouwd dat de omstandigheden in zodanige mate zijn gewijzigd dat de afwijking van de bestreden beschikking redelijkerwijs noodzakelijk is. Het hof heeft onder 5.10 reeds de bezwaren van de man tegen de bestreden beschikking besproken. Uit die bezwaren kan niet worden afgeleid dat in zodanige mate van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, dat de afwijking van de bestreden beschikking redelijkerwijs noodzakelijk is. Bovendien volgt uit hetgeen het hof onder 5.11 heeft besproken dat een belangenafweging leidt tot de conclusie dat het belang van de vrouw en de kinderen bij (ongewijzigde) uitvoering van de bestreden beschikking zwaarder weegt dan het belang van de man. Al met al ziet het hof geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen waarin wordt afgeweken van de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beslissingen in de bestreden beschikking. Het hof zal het verzoek om het bepalen van een voorlopige voorziening daarom afwijzen.

6.De beslissing

Het hof:
In de zaak met nummer 200.347.123/01:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de echtscheidingsbeslissing;
houdt iedere verdere beslissing aan;
In de zaak met nummer 200.347.123/02:
wijst het verzoek tot schorsing van de man af;
In de zaak met nummer 200.347.123/03:
wijst het verzoek van de man tot het bepalen van een voorlopige voorziening af.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. J.M. van Baardewijk en mr. J.M.I. Vink, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker als griffier en is op 14 januari 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.