ECLI:NL:GHAMS:2025:839

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
1 april 2025
Zaaknummer
200.346.321/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting zorgregeling tussen minderjarige en moeder in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de zorgregeling tussen een minderjarige en haar moeder. De rechtbank Noord-Holland had eerder de zorgregeling opgeschort voor drie maanden, wat de moeder niet eens was. De vader steunde de beslissing van de rechtbank. De moeder ging in hoger beroep en vroeg om de zorgregeling te herstellen zoals eerder vastgesteld. Het hof oordeelde dat de opschorting van de zorgregeling begrijpelijk was gezien de zorgen over de thuissituatie van de moeder. De vader had ook een verzoek ingediend om de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij hem te bepalen, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard. Het hof bekrachtigde de beslissing van de rechtbank en wees de verzoeken van de moeder in hoger beroep af. De zaak benadrukt het belang van stabiliteit en veiligheid voor de minderjarige, vooral gezien haar verstandelijke beperking en autismespectrumstoornis.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.346.321/01
zaaknummer rechtbank: C/15/334826 / FA RK 22-5903
beschikking van de meervoudige kamer van 1 april 2025 in de zaak van
[de moeder] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna: de moeder,
advocaat: mr. L.E. Vries te Amsterdam,
en
[de vader] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
hierna: de vader,
advocaat: mr. G.J. de Hosson te Hilversum.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbende aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ).
Het hof heeft als informant aangemerkt:
- de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (hierna: de GI).
In de procedure heeft een adviserende taak:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna: de raad.

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over de zorgregeling tussen [minderjarige] (9 jaar) en de moeder.
1.2
De rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank) heeft in een beschikking van 19 augustus 2024, uitvoerbaar bij voorraad, (hierna: de bestreden beschikking) de zorgregeling tussen [minderjarige] en de moeder opgeschort voor de duur van drie maanden, te weten tot 19 november 2024, dit onder aanhouding van iedere verdere beslissing tot een nader te bepalen zitting half november 2024.
De moeder is het daar niet mee eens. De vader is het wel eens met de beslissing van de rechtbank.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De moeder is op 26 september 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
In haar hoger beroepschrift heeft de moeder ook verzocht om de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking van 19 augustus 2024 te schorsen dan wel – subsidiair – een voorlopige voorziening te treffen. De twee laatstgenoemde verzoeken zijn bij het hof geadministreerd onder de zaaknummers 200.346.321/02 en 200.346.321/03.
2.2
De vader heeft op 23 oktober 2024 een verweerschrift ingediend in de zaken met zaaknummers 200.346.321/02 en 200.346.321/03. Ook heeft de vader verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. In de hoofdzaak heeft de vader in incidenteel hoger beroep verzoeken gedaan die zien op het opschorten van de omgang tussen de moeder en [minderjarige] en de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] .
De zaken met zaaknummers 200.346.321/02 en 200.346.321/03 zijn ter zitting van 25 oktober 2024 behandeld. Bij beschikking van 12 november 2024 heeft het hof deze 02 en 03 verzoeken van de moeder en de vader afgewezen.
2.3
Het hof heeft in de hoofdzaak verder de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de zijde van de moeder van 23 oktober 2024 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de moeder van 21 november 2024 met bijlage;
- een bericht van de zijde van de moeder van 24 januari 2025 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de vader van 29 januari 2025 met bijlagen.
2.4
Het hof heeft er voor gekozen om [minderjarige] niet te vragen naar haar mening, dit vanwege haar (ernstige) verstandelijke beperking en de aanwezige autismespectrumstoornis. Ter zitting in hoger beroep heeft de voorzitter dit besluit besproken met de ouders. De ouders hebben tegen dit besluit geen bezwaar geuit.
2.5
De zitting heeft op 6 februari 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader;
- de raad, vertegenwoordigd door W. Daalderop;
- de GI, vertegenwoordigd door de jeugdbeschermer.
Verder was aanwezig een stagiair van de GI.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder (hierna gezamenlijk te noemen: de ouders) hebben een affectieve relatie met elkaar gehad, welke in 2018 is beëindigd. Zij zijn de ouders van [minderjarige] , geboren [in] 2015 te [plaats A] .
3.2
De vader heeft [minderjarige] erkend. De ouders oefenen sinds 14 juni 2020 het gezamenlijk gezag uit over [minderjarige] .
3.3
[minderjarige] staat ingeschreven op het adres van de moeder.
3.4
[minderjarige] heeft een (ernstige) verstandelijke beperking en een autismespectrumstoornis. Zij gaat doordeweeks naar het [dagcentrum] van de [stichting] .
3.5
Ten tijde van de beëindiging van hun relatie hebben de ouders geen schriftelijke afspraken gemaakt over de zorgregeling. In de praktijk heeft er wel steeds een zorgregeling gelopen.
3.6
Bij beschikking van 27 februari 2023 heeft de rechtbank op verzoek van de vader als provisionele voorziening de volgende tijdelijke zorgregeling vastgesteld:
- [minderjarige] verblijft gedurende één week van dinsdag uit school tot dinsdag naar school bij de vader;
- vervolgens verblijft [minderjarige] van dinsdag uit school tot 1,5 week later vrijdag naar school
bij de moeder:
- vervolgens verblijft [minderjarige] van vrijdag uit school tot dinsdag naar school bij de vader:
- tenslotte verblijft [minderjarige] gedurende één week van dinsdag uit school tot dinsdag naar
school bij de moeder.
3.7
Bij beschikking van de rechtbank van 16 november 2023 is voornoemde zorgregeling nogmaals als tijdelijke regeling vastgesteld en is de raad verzocht onderzoek te doen naar de vraag welke zorgregeling het meest in het belang is van [minderjarige] .
3.8
De raad heeft in zijn rapport van 11 juni 2024 de rechtbank ten aanzien van de zorgregeling geadviseerd om de eerder vastgestelde tijdelijke zorgregeling nogmaals als tijdelijke zorgregeling vast te leggen en de beslissing over de definitieve zorgregeling voor de duur van negen maanden aan te houden, dit in afwachting van de resultaten van de in te zetten hulpverlening.
3.9
De raad heeft het onderzoek naar de gewenste zorgregeling uitgebreid naar een beschermingsonderzoek. Dit heeft ertoe geleid dat de kinderrechter bij beschikking van 19 augustus 2024 [minderjarige] onder toezicht heeft gesteld tot 19 augustus 2025.
3.1
Met de bestreden beschikking heeft de rechtbank de tijdelijke zorgregeling wat betreft de contacten tussen [minderjarige] en de moeder per 19 augustus 2024 opgeschort voor de duur van drie maanden. Iedere verdere beslissing is aangehouden tot een nader te bepalen zitting half november 2024, waarbij de raad is verzocht de rechtbank uiterlijk twee weken voor die zitting te berichten over de actuele stand van zaken en te adviseren over de zorgregeling. De rechtbank heeft de zorgregeling opgeschort omdat zij het niet verantwoord achtte om [minderjarige] bij de moeder te laten verblijven.

4.De omvang van het hoger beroep

In principaal hoger beroep
4.1
De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat:
- de tijdelijke zorgregeling, zoals vastgesteld in de beschikkingen van 27 februari 2023 en 16 november 2023, weer zal gelden conform de navolgende cyclus:
- [minderjarige] verblijft gedurende één week van dinsdag uit school tot dinsdag naar school bij de man;
- Vervolgens verblijft [minderjarige] van dinsdag uit school tot 1,5 week later vrijdag naar school bij de vrouw;
- Vervolgens verblijft [minderjarige] van vrijdag uit school tot dinsdag naar school bij de man;
- Tenslotte verblijft [minderjarige] gedurende één week van dinsdag uit school tot dinsdag naar school bij de vrouw;
- de ongedateerde brief van de [stichting] geen onderdeel mag uitmaken van het procesdossier bij de rechtbank in eerste aanleg.
4.2
De vader voert verweer en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken in hoger beroep, dan wel de verzoeken van de moeder in hoger beroep af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep
4.3
In incidenteel hoger beroep verzoekt de vader de omgang tussen de moeder en [minderjarige] op te schorten en de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij hem te bepalen.
4.4
De moeder verzoekt – zo begrijpt het hof uit het verweer van de moeder ter zitting – de verzoeken van de vader in incidenteel hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Het wettelijk kader
5.1
In artikel 1:253a, tweede lid sub a, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat de rechtbank met overeenkomstige toepassing van artikel 1:377a, derde lid, BW een tijdelijk verbod kan opleggen aan een ouder om contact te hebben met het kind.
Op grond van artikel 1:377a, derde lid, BW ontzegt de rechter het recht op omgang slechts indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
b. de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder of met degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
De standpunten
5.2
De moeder stelt dat de rechtbank per 19 augustus 2024 ten onrechte de zorgregeling tussen de moeder en [minderjarige] heeft opgeschort voor de duur van drie maanden. Het is in het belang van [minderjarige] dat de zorgregeling zoals deze bij de beschikkingen van 27 februari 2023 en 16 november 2023 is vastgelegd, weer ten uitvoer wordt gelegd. [minderjarige] is immers al lange tijd gewend aan deze regeling en voor [minderjarige] is het – zeker gelet op haar persoonlijke problematiek – van belang dat er duidelijkheid, stabiliteit en structuur is in haar opvoedsituatie, waaronder de zorgregeling met de moeder. In de afgelopen periode is het volgens de moeder ook duidelijk geworden dat het opschorten van het contact tussen [minderjarige] en de moeder zijn weerslag heeft op het welbevinden van [minderjarige] .
5.3
De vader is het eens met de beslissing van de rechtbank. De vader vindt het in het belang van [minderjarige] dat zij bij hem kan verblijven totdat helder is dat de veiligheid in de thuissituatie van de moeder gegarandeerd is.
Het advies van de raad
5.4
De raad is van mening dat de rechtbank met het opschorten van de omgang tussen [minderjarige] en de moeder een juiste beslissing heeft genomen. Uit de e-mail van de [stichting] blijkt volgens de raad dat er wel degelijk zorgen waren over de thuissituatie van de moeder. Vanwege deze zorgen is de zorgregeling tijdelijk opgeschort. De GI zou vervolgens door de inzet van spoedhulp meer duidelijkheid proberen te verkrijgen over de thuissituatie van de moeder.
De beoordeling door het hof
In principaal hoger beroep
5.5
Voor zover de moeder heeft gesteld dat de rechtbank met de bestreden beschikking buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden overweegt het hof als volgt. Het hof stelt vast dat de rechtbank de beslissing om de zorgregeling tussen [minderjarige] en de moeder op te schorten heeft gegeven in het kader van het verzoek van de vader om – naar het hof aanneemt – ex artikel 1:253a, tweede lid BW een zorgregeling vast te stellen tussen hem en [minderjarige] . Dit artikel biedt de rechter onder meer de mogelijkheid een regeling vast te stellen die inhoudt een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben. De rechtbank heeft binnen het kader van het verzoek van de vader gebruik gemaakt van deze mogelijkheid en is daarom niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden.
5.6
Alhoewel de in de bestreden beschikking bepaalde periode van opschorting van de zorgregeling tussen [minderjarige] en de moeder per 19 november 2024 is geëindigd, is het hof van oordeel dat de moeder nog een belang heeft bij de toetsing van de rechtmatigheid van deze opschorting. Het hof zal daarom in het navolgende beoordelen of ten tijde van de bestreden beschikking sprake was van een grond voor opschorting van de zorgregeling.
5.7
In de periode gelegen voor 19 augustus 2024 werd door de ouders uitvoering gegeven aan een zorgregeling op grond waarvan [minderjarige] nagenoeg evenveel tijd doorbracht met de vader als met de moeder. Tijdens de zitting bij de rechtbank op 19 augustus 2024 rezen er aanzienlijke zorgen over de verwarde houding van de moeder. Reeds voor de zitting en ook op de zitting bij de rechtbank heeft de moeder in een volgens de vader moeilijk volgbaar betoog gewaarschuwd dat er mogelijk een inval van de FIOD zou komen bij de Vereniging van Eigenaren waar de moeder lid van is. In het kader van die mogelijke inval van de FIOD had de moeder [minderjarige] al bij de vader ondergebracht. Dit omdat de moeder vrees had voor de mogelijke negatieve impact van de inval van de FIOD op [minderjarige] . Ter zitting heeft de moeder aangegeven dat zij [minderjarige] geen veilige plek kan bieden. Gelet op hetgeen de moeder ter zitting bij de rechtbank zelf naar voren heeft gebracht, is de beslissing van de rechtbank om de zorgregeling op te schorten begrijpelijk vanuit het belang van [minderjarige] .
Het hof is dan ook van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft besloten tot opschorting van de zorgregeling tussen [minderjarige] en de moeder.
5.8
Het hof zal het verzoek van de moeder over de brief van de [stichting] afwijzen. Voor zover de rechtbank de brief op procedureel onjuiste gronden bij haar beoordeling heeft betrokken, dan geldt dat de vader deze brief in onderhavige procedure als productie heeft ingebracht en deze door het hof bij de beoordeling kan worden betrokken. Daarbij is het hof van oordeel dat de rechtbank ook zonder de brief van de [stichting] tot de opschorting van de zorgregeling kon komen.
In incidenteel hoger beroep
5.9
De vader heeft het hof bij wijze van incidenteel hoger beroep op 23 oktober 2024 verzocht om de zorgregeling tussen [minderjarige] en de moeder op te schorten en de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij hem te bepalen. Nadien, bij verzoekschrift van 29 januari 2025, heeft de vader bij de rechtbank Noord-Holland een verzoek ingediend om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij hem te bepalen, om hem te belasten met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] en om een omgangsregeling vast te stellen tussen de moeder en [minderjarige] . Het hof begrijpt hieruit dat de vader ervoor heeft gekozen om zijn verzoek over de hoofdverblijfplaats eerst aan de rechtbank voor te leggen. Het hof begrijpt dan ook dat dit verzoek van de vader in incidenteel hoger beroep als niet aangebracht moet worden beschouwd. Het hof zal de vader in dit verzoek daarom niet-ontvankelijk verklaren.
5.1
Ten aanzien van het verzoek van de vader tot opschorting van de zorgregeling tussen [minderjarige] en de moeder overweegt het hof als volgt. Het hof constateert dat de periode van opschorting, zoals door de rechtbank bepaald, per 19 november 2024 is verstreken. Het hof is van oordeel dat het verzoek van de vader tot opschorting inmiddels achterhaald is vanwege de huidige feitelijke situatie, hetgeen ter zitting ook door de vader zelf is bevestigd. Inmiddels is er om de week gedurende anderhalf uur begeleide omgang tussen [minderjarige] en de moeder, dit onder regie van de GI. Onder begeleiding van de GI zal de komende periode verder worden gewerkt aan herstel van de contacten tussen [minderjarige] en de moeder. Het verzoek van de vader om opschorting van de regeling zal dan ook worden afgewezen.
5.11
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof, in principaal en incidenteel hoger beroep:
verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn verzoek over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] ;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Miedema, mr. F. Kleefmann en mr. M.C. Braak, in tegenwoordigheid van mr. M. Hermans als griffier en is op 1 april 2025 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.