ECLI:NL:GHAMS:2025:836

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
1 april 2025
Zaaknummer
200.342.257/01 en 200.346.234/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en nevenvoorzieningen tussen partijen met Israëlische en Nederlandse nationaliteit

In deze zaak gaat het om de echtscheiding van een man en vrouw die zowel de Nederlandse als de Israëlische nationaliteit bezitten. Het hof oordeelt dat het in Nederland gesloten huwelijk ook naar Israëlisch recht erkend wordt. De rechtbank had eerder de echtscheiding uitgesproken, maar de man betwist dat het burgerlijk huwelijk ontbonden is door de rabbijnse rechtbank in Israël. Het hof bevestigt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het huwelijk nog niet ontbonden is en bekrachtigt de echtscheiding. Daarnaast worden verzoeken van de man tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige, kinderalimentatie en partneralimentatie afgewezen. Het hof oordeelt dat de huwelijkse voorwaarden die in Israël zijn opgemaakt ongeldig zijn, omdat deze niet zijn bevestigd door een rechtbank. De beslissing over het huurrecht van de echtelijke woning wordt ook bekrachtigd, waarbij het hof oordeelt dat de vrouw de huurster blijft. De man wordt niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoeken tot alimentatie, omdat hij onvoldoende bewijs heeft geleverd van zijn financiële situatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.342.257/01 en 200.346.234/01
zaaknummers rechtbank: C/13/721323 / FA RK 22-4913 (BV/SV) en C/13/729163 / FA RK 23-786 (BV/SV)
beschikking van de meervoudige kamer van 1 april 2025 in de zaak van
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna: de man,
advocaat: mr. H. Loonstein te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerster hoger beroep,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. M.L. van Leer te Amsterdam.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbende aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] , hierna: [minderjarige] .

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over de echtscheiding van partijen en de getroffen nevenvoorzieningen.
1.2
Partijen twisten over de vraag of de Nederlandse rechter de echtscheiding nog mag uitspreken en verder over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] , het huurrecht van de voormalig echtelijke woning, over de onderhoudsbijdragen voor [minderjarige] en de man en over de afwikkeling van het huwelijks vermogen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De man is op 6 juni 2024 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 6 maart 2024 (hierna: de bestreden beschikking).
2.2
De vrouw heeft op 26 juli 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de zijde van de man van 11 november 2024 met bijlagen,
- een bericht van de zijde van vrouw van 11 november 2024 met bijlagen.
2.4
De zitting heeft op 21 november 2024 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en door E.I. Kisch, tolk in de Hebreeuwse taal.
De advocaten van partijen hebben allebei op de zitting een pleitnotitie overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn met elkaar gehuwd [in] 2018 te [plaats A] (hierna: het burgerlijk huwelijk).
De man heeft de Nederlandse en de Israëlische nationaliteit.
De vrouw heeft de Israëlische nationaliteit.
3.2
Na het burgerlijk huwelijk in Nederland hebben partijen [in] 2018 in Israël een religieus huwelijk gesloten.
3.3
Voorafgaand aan het religieuze huwelijk hebben partijen op 25 maart 2018 ten overstaan van notaris [naam 1] te [plaats B] (lsraël) een “overeenkomst van huwelijkse voorwaarden en scheiding van vermogen” ondertekend.
3.4
Tijdens het huwelijk van partijen is dochter [minderjarige] geboren, [in] 2018 te [plaats B] , Israël.
3.5
De vrouw en [minderjarige] zijn in april 2019 verhuisd om bij de man in Nederland te gaan wonen.
3.6
Partijen zijn medio 2021 uit elkaar gegaan, maar hebben allebei nog tot mei 2023 in de voormalig echtelijke woning gewoond.
3.7
In een op 14 juli 2022 ondertekende beslissing heeft de rabbinale rechtbank regio Tel Aviv Jaffa geoordeeld dat de man van de vrouw is gescheiden. Laatstgenoemde datum is als datum einde huwelijk ingeschreven in de Basisregistratie Personen [plaats A] . Verder heeft de man een vertaalde bijlage bij zijn Israëlische identiteitsbewijs overgelegd waarop vermeld staat dat hij op datum uitgifte (7 augustus 2022) gescheiden is.
3.8
Bij beschikking van 26 april 2023 heeft de rechtbank in het kader van het treffen van voorlopige voorzieningen [minderjarige] toevertrouwd aan de vrouw, een zorgregeling tussen [minderjarige] en de man vastgesteld en het gebruiksrecht van de echtelijke woning toegekend aan de vrouw.
De verzoeken van de man tot toevertrouwing van [minderjarige] aan hem, het vaststellen van een door de vrouw aan hem te betalen kinder- en partneralimentatie en het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning zijn afgewezen.
3.9
Partijen zijn ter zitting bij de rechtbank (op 21 juni 2023) overeengekomen dat aan de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken invulling zal worden gegeven door middel van een zogenoemd co-ouderschap, inhoudende dat [minderjarige] een week bij de vrouw zal zijn en vervolgens een week bij de man en dat het wisselmoment zal plaatsvinden op donderdag na school. De rechtbank heeft deze regeling in de (in zoverre niet) bestreden beschikking vastgelegd.
3.1
Aan de zijde van de vrouw heeft het volgende te gelden:
- zij werkt sinds 20 juli 2023 bij [X] tegen een salaris van € 5.681,16 bruto per maand, exclusief commissie en vakantietoeslag (in periode 10/2024).
- daarvoor werkte zij (vanaf 30 augustus 2021) bij [XX] BV tegen een salaris van € 2.534,44 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag.
3.11
De man is zelfstandig ondernemer. Onder de naam [Y] voert hij een onderneming die bemiddelt bij handel, huur of verhuur van (horeca) vastgoed. Daarnaast had hij tot 8 maart 2023 een horecabedrijf onder de naam [VOF] Met [VOF] exploiteerde de man een restaurant aan de [A-straat] te [plaats A] .
3.12
De voormalig echtelijke woning van partijen is gelegen boven het restaurant van de man (nr. [000] ). In de afgelopen jaren is een achterstand ontstaan in de betalingen van de huur van de echtelijke woning en het bedrijfspand.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de echtscheiding uitgesproken tussen partijen, de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vrouw bepaald, een co-ouderschapsregeling vastgesteld, het huurrecht van de echtelijke woning aan de vrouw toegekend en bepaald dat de man € 250,- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna: kinderalimentatie). Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de tussen partijen in Israël overeengekomen huwelijkse voorwaarden naar Israëlisch recht ongeldig zijn en voor recht verklaard dat het Israëlische recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen in de periode vanaf 7 februari 2018 tot april 2019. Vanaf april 2019 past de rechtbank Nederlands recht toe op het huwelijksvermogensregime en beschouwt partijen als gehuwd in de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen. De rechtbank heeft de behandeling van de verdeling van het huwelijksvermogen pro forma aangehouden.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, alsnog de verzoeken van de vrouw af te wijzen en/of de verzoeken van de man, zoals vermeerderd in hoger beroep, toe te wijzen, kosten rechtens.
4.3
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in hoger beroep dan wel deze ongegrond te verklaren.

5.De motivering van de beslissing

rechtsmacht
5.1
Omdat ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de gewone verblijfplaats van partijen zich in Nederland bevond, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.
echtscheiding
5.2
De eerste grief van de man richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het in Israël voltrokken religieuze huwelijk van partijen niet kan worden erkend, omdat partijen daarvoor al voor de Nederlandse wet waren gehuwd, zodat ook de religieuze echtscheiding niet kan worden erkend. Het in Nederland gesloten burgerlijk huwelijk wordt volgens de man in Israël niet erkend en ten tijde van het religieuze huwelijk in Israël waren partijen daarom in Israël ongehuwd. .Volgens de man heeft de religieuze scheiding in Israël tot gevolg gehad dat de partijen naar Israëlisch recht (ook) naar burgerlijk recht zijn gescheiden. De religieuze echtscheiding van partijen is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en dat heeft ervoor gezorgd dat het huwelijk van partijen al was ontbonden voor de datum van de bestreden beschikking zodat de echtscheiding niet opnieuw kon worden uitgesproken, aldus de man.
De vrouw voert daartegen verweer.
5.3
Anders dan de man, is het hof van oordeel dat het [in] 2018 in [plaats A] gesloten huwelijk ook naar Israëlisch recht erkend wordt. Dit volgt uit vaste jurisprudentie in Israël. [1] In 2003 heeft het High Rabbinal Court in een ander geval beslist dat partijen die op Cyprus een burgerlijk huwelijk hadden gesloten vanuit civielrechtelijk oogpunt in de hele wereld, dus ook in Israël, als gehuwd worden beschouwd. [2] Het Supreme Court heeft dit oordeel bevestigd en daaraan toegevoegd – in de woorden van het hof – dat de geldigheid van een buiten Israël gesloten huwelijk van een Israëlisch paar naar de regels van het Internationaal Privaatrecht beoordeeld moeten worden, en dat die regels voorgaan op het interne recht van Israël. Het Supreme Court komt tot de conclusie dat het op Cyprus gesloten burgerlijk huwelijk naar vorm en inhoud geldig is in Israël. [3] Naar het oordeel van het hof geldt dit ook voor het in dit geval tussen partijen [in] 2018 in [plaats A] gesloten burgerlijk huwelijk. Partijen werden daarom na sluiting van dit huwelijk in Nederland ook in Israël als gehuwd beschouwd.
5.4
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of met de beslissing van de rabbijnse rechtbank in [plaats B] van 14 juli 2022 ook het burgerlijk huwelijk van partijen is ontbonden. De man stelt zich op het standpunt dat dit het geval is; de vrouw meent van niet. Volgens de vrouw hebben partijen met het rabbinaat in [plaats A] afgesproken dat de get (rabbinale echtscheiding) pas zou worden afgegeven als het burgerlijk huwelijk van 7 februari 2018 zou zijn ontbonden en beide partijen hun toestemming zouden geven voor afgifte van de get. De man betwist dat deze afspraak is gemaakt. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft de vrouw aan de rechtbank als productie 6 een kopie van het aanvraagformulier voor de get overgelegd, waaruit blijkt dat daarbij diverse documenten moeten worden gevoegd, waaronder de akte van het burgerlijk huwelijk van partijen (
scan of civil marriage document) en van de echtscheiding (
scan of civil divorce). Voor het hof is echter niet duidelijk of en, zo ja, welke documenten partijen feitelijk hebben bijgesloten bij het aanvraagformulier. De door de vrouw overgelegde productie 6 bestaat uit 2 pagina’s: het aanvraagformulier en de akte van het religieuze huwelijk [in] 2018. Niet gebleken is dat partijen ook de akte van of gegevens over het burgerlijk huwelijk hebben bijgevoegd. Ook anderszins is niet komen vast te staan dat de rabbijnse rechtbank met de beslissing van 14 juli 2022 (ook) heeft beoogd het [in] 2018 te [plaats A] gesloten burgerlijk huwelijk te ontbinden. Omdat de man stelt dat de rabbijnse rechtbank voor ogen had om (ook) het burgerlijk huwelijk van 7 februari 2018 te ontbinden lag het op zijn weg om inzage te verschaffen in de in Israël gevolgde procedure, en de daarbij overgelegde documenten, die heeft geleid tot de beslissing van 14 juli 2022. Hij heeft dit nagelaten, zodat het hof niet kan vaststellen dat de rabbijnse rechtbank het burgerlijk huwelijk tussen partijen heeft ontbonden.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank dan ook terecht geoordeeld dat het Nederlandse burgerlijk huwelijk tussen partijen nog niet was ontbonden. Nu partijen (subsidiair) hebben verzocht de echtscheiding uit te spreken, zal het hof de beschikking van de rechtbank op dit onderdeel bekrachtigen. De eerste grief van de man faalt.
Nevenvoorzieningen: hoofdverblijfplaats [minderjarige] , kinderalimentatie en partneralimentatie
5.5
Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat de Nederlandse rechter bevoegd is om over deze verzoeken te oordelen. Tussen partijen staat niet ter discussie het oordeel van de rechtbank in de bestreden beschikking dat Nederlands recht van toepassing is, zodat ook het hof dat als uitgangspunt zal nemen.
Hoofdverblijfplaats [minderjarige]
5.6
De tweede grief van de man richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vrouw zal zijn. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door hem aangevoerde (financiële) argumenten onvoldoende zijn om de inschrijving van [minderjarige] te wijzigen.
De vrouw voert verweer.
5.7
Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende gesteld en onderbouwd heeft waarom het in het belang van [minderjarige] zou zijn om haar hoofdverblijfplaats te wijzigen. De argumenten die de man in zijn stukken heeft aangevoerd zien met name op de belangen van de man om het huurrecht van de voormalig echtelijke woning te behouden en ter zitting in hoger beroep heeft hij ook erkend dat zijn verzoek is ingegeven door de wens om het huurrecht toebedeeld te krijgen. Nu partijen een gelijkwaardige rol hebben in de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken voor [minderjarige] – een co-ouderschap – en deze regeling naar ieders tevredenheid verloopt, is de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] feitelijk slechts een formaliteit en heeft de wijziging daarvan geen meerwaarde voor [minderjarige] . De grief slaagt niet.
Kinderalimentatie
5.8
De derde grief van de man richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat hij € 250,- per maand aan kinderalimentatie dient te betalen aan de vrouw. De man stelt dat hij geen draagkracht heeft en dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de schattingen van de vrouw met betrekking tot de behoefte van [minderjarige] en het inkomen van de man. De vrouw voert verweer.
5.9
Het hof is van oordeel dat de grief slaagt en overweegt daartoe als volgt.
5.1
De door de rechtbank bepaalde ingangsdatum (de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand) is tussen partijen niet in geschil, zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
5.11
In eerste aanleg heeft de vrouw de behoefte van [minderjarige] geschat op € 727,- per maand, uitgaande van haar eigen netto besteedbaar inkomen (NBI) in juni 2022 van € 2.210,- per maand en een geschat inkomen aan de zijde van de man van € 3.000,- netto per maand. De man heeft dit bij de rechtbank betwist door overlegging van een alimentatieberekening, waarin hij de behoefte van [minderjarige] heeft berekend op € 283,- per maand. In die berekening is hij uitgegaan van een NBI van de vrouw van € 2.252,- per maand en geen eigen inkomen. De rechtbank oordeelde dit verweer van de man onvoldoende onderbouwd en heeft de vrouw in haar stellingen gevolgd.
In hoger beroep heeft de man ter onderbouwing van zijn stellingen zijn aangiftes inkomstenbelasting (IB) over de jaren 2020 t/m 2023 in het geding gebracht. Daaruit volgt dat hij met zijn ondernemingen [Y] en [VOF] drie jaar lang verlies heeft geleden en pas in 2023 een kleine winst heeft gemaakt. Uit de overgelegde verklaring van zijn administratie- en belastingconsulent van 10 oktober 2022 blijkt echter ook dat de man in 2022 diverse leningen is aangegaan ter hoogte van in totaal ongeveer € 220.000,- ‘om de kosten zoals huur e.d. te kunnen betalen’. In de aangiftes IB wordt slechts een bedrag van € 120.000,- opgevoerd. Nu een nadere toelichting daarop ontbreekt, houdt het hof het ervoor dat de man het resterende bedrag niet zakelijk, maar in privé heeft aangewend om in zijn kosten van levensonderhoud te voorzien. Ook deze (geleende) inkomsten zijn mede bepalend geweest voor de welstand waaraan [minderjarige] gewend is geraakt. Nu de man slechts heeft volstaan met de stelling dat hij nauwelijks inkomen heeft (gehad), zal het hof – net als de rechtbank - voor de behoefte van [minderjarige] uitgaan van een geschatte behoefte van 727,- per maand. Uit de berekening van de vrouw (productie 9 – eerste aanleg) volgt dat dit bedrag is berekend op basis van de tarieven van 2022. Gezien de ingangsdatum van de kinderalimentatie zal het hof de behoefte indexeren naar 2025, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 850,- per maand.
5.12
Bij het bepalen van het eigen aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] dient de draagkracht van beide ouders in de beoordeling te worden betrokken.
5.13
Het hof zal daarbij het netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door de som te nemen van het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x (NBI – (0,3 NBI + €1.310,- )), zoals deze in 2025 geldt, gelet op de ingangsdatum van de vast te stellen alimentatie. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 1.310,- aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
5.14
Tussen partijen is in geschil van welk inkomen van de man moet worden uitgegaan bij de berekening van zijn draagkracht. De vrouw is in haar berekening voor de rechtbank uitgegaan van € 40.000,- aan winst uit onderneming. De man stelt dat zijn inkomen nihil is.
5.15
Het hof is van oordeel dat bij de bepaling van de draagkracht van de man niet alleen in aanmerking dient te worden genomen het inkomen dat hij feitelijk verdient, maar ook wat hij redelijkerwijs zou kunnen verdienen (oftewel zijn verdiencapaciteit). Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het hof van oordeel dat aan de man een hogere verdiencapaciteit kan worden toegerekend dan het inkomen dat hij nu genereert met zijn onderneming. Anders dan de man acht het hof de aangiftes IB over 2020 t/m 2023 niet representatief voor zijn verdiencapaciteit. Dat de coronapandemie een negatieve invloed heeft gehad op de omzet van zijn ondernemingen wil het hof aannemen. Dat de man tot op heden nog steeds geen substantiële inkomsten genereert met zijn ondernemingen en hij deze toch wenst voort te zetten, is echter een keuze die naar het oordeel van het hof niet ten laste van zijn onderhoudsverplichting jegens [minderjarige] dient te komen. Ter zitting in hoger beroep heeft de man aangevoerd dat hij, omdat hij al zo lang ondernemer is, niet meer in loondienst kan en wil werken.
Kennelijk verkeert hij in de financiële positie om die keuze te maken.
5.16
Het hof zal voor de beoordeling van de draagkracht van de man uitgaan van de door de vrouw geschatte winst uit onderneming van € 40.000,- bruto per jaar.
In dat geval bedraagt de zelfstandigenaftrek € 2.470,- en de MKB Winstvrijstelling € 4.766,-. Daarnaast houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting (bij een co-ouder) en de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW.
Het NBI van de man komt daarmee op € 3.154,- per maand.
Op grond van voornoemde draagkrachtformule berekent het hof de draagkracht van de man op 70% x [3.154 – (0,3 x 3.154 +1.310)] = € 629,- per maand.
5.17
Voor de berekening van de draagkracht van de vrouw gaat het hof uit van de volgende – niet in geschil zijnde – financiële gegevens:
- een gemiddeld maandloon van € 5.681,- bruto, zoals blijkt uit de salarisspecificaties van juli 2024 ( € 5.529,-), augustus 2024 (€ 5.833,-) en oktober 2024 (€ 5.681,-);
- een gemiddelde commissie van € 288,- bruto per maand, zoals blijkt uit de salarisspecificaties van juli 2024 (€ 0,-), augustus 2024 (€ 0,-) en oktober 2024 (€ 865,-);
- een vakantietoeslag van 8%;
- een kindgebonden budget van € 1.040,- per jaar;
- de alleenstaande ouderkop van € 1.404,- per jaar.
Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de volgende heffingskortingen: de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Het NBI van de vrouw komt daarmee op € 4.801,- per maand.
Op grond van voornoemde draagkrachtformule berekent het hof de draagkracht van de vrouw op 70% x [4.801,- – (0,3 x 4.801 + 1.310)] = € 1.436,- per maand.
5.18
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 2.065,- per maand. Dit bedrag overschrijdt de behoefte van [minderjarige] van € 850,- per maand en daarom is er aanleiding om een draagkrachtvergelijking te maken. De verdeling van de kosten van [minderjarige] over partijen wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het eigen aandeel van de man bedraagt: 629 : 2.065 x 850 = € 259,- per maand;
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 1.436 : 2.065 x 850 = € 591,- per maand.
Vermindering met de zorgkorting
5.19
De kosten van de zorgregeling worden in aanmerking genomen als een percentage van de tabelbehoefte (zonder bijzondere kosten), de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Nu sprake is van een co-ouderschapsregeling, zal het hof een percentage van 35% in aanmerking nemen, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 298,- (35% van € 850,-).
5.2
Gelet op het eigen aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] en de zorgkorting die in mindering strekt op de door hem te betalen kinderalimentatie, is het hof van oordeel dat de man geen kinderalimentatie voor [minderjarige] dient te betalen.
5.21
Nu de ingangsdatum van de kinderalimentatie in de toekomst ligt, gaat het hof ervan uit dat de man nog geen kinderalimentatie heeft voldaan aan de vrouw. Voor het geval hij wel al kinderalimentatie heeft betaald aan de vrouw, kan van haar niet worden gevergd dat zij hetgeen de man heeft voldaan, terugbetaalt, nu een dergelijke onderhoudsbijdrage pleegt te worden verbruikt ten behoeve van de minderjarige.
Partneralimentatie
5.22
De vierde grief van de man richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat zijn verzoek tot het bepalen van een door de vrouw aan hem te betalen partneralimentatie dient te worden afgewezen. De rechtbank heeft bij de afwijzing van dit verzoek overwogen dat de man – tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw – zijn behoefte niet aannemelijk heeft gemaakt.
De man stelt dat hij wel degelijk zijn behoefte aannemelijk heeft gemaakt. Hij heeft onvoldoende verdiencapaciteit om in zijn eigen behoefte te voorzien. Hij verzoekt een door de vrouw te betalen partneralimentatie van € 2.500,- per maand vast te stellen.
De vrouw voert verweer.
5.23
Het hof is van oordeel dat de grief faalt en overweegt daartoe als volgt.
Bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.
De vrouw heeft in hoger beroep gemotiveerd betwist dat de man behoefte heeft aan de door hem verzochte bijdrage van de vrouw in zijn levensonderhoud. Gelet hierop, had het op de weg van de man gelegen zijn gestelde huwelijkse behoefte nader met stukken toe te lichten en te onderbouwen. Hij heeft echter geen overzicht van zijn huidige en huwelijksgerelateerde behoefte of andere stukken in het geding gebracht waarmee hij de door hem gestelde behoefte nader heeft onderbouwd. Het hof is dan ook – net als de rechtbank – van oordeel dat de man zijn huwelijkse behoefte, tegenover de betwisting door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd.
Huwelijkse voorwaarden
5.24
De vijfde grief van de man richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de op 25 maart 2018 bij de notaris in Israël gemaakte huwelijkse voorwaarden niet rechtsgeldig zijn gesloten.
5.25
De rechtbank heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om over het verzochte met betrekking tot de afwikkeling van het huwelijksvermogen van partijen te beslissen. Dit oordeel is juist en ook het hof gaat van deze bevoegdheid uit.
5.26
Op het huwelijksvermogensregime is in dit geval het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (het Verdrag) van toepassing. De rechtbank heeft in r.o. 2.10.4 van de bestreden beschikking geoordeeld dat het Verdrag het Israëlisch recht aanwijst als het (vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking) op het huwelijksvermogensregime toepasselijk recht. Dit oordeel is juist en is tussen partijen niet in geschil. Verder heeft de rechtbank in r.o. 2.10.5 met juistheid geoordeeld dat uit artikel 12 van het Verdrag volgt dat de geldigheid van de huwelijkse voorwaarden moet worden beoordeeld naar Israëlisch recht. Ook daarover zijn partijen het eens.
5.27
Partijen zijn verdeeld over de vraag wat toepassing van het Israëlische recht betekent voor de geldigheid van de huwelijkse voorwaarden. Uit artikel 1 in samenhang met artikel 2 sub a en b van de Israëlische Wet op de vermogensrechtelijke betrekkingen tussen echtgenoten (Property Relations Between Spouses Law) 5733/1973, volgt dat huwelijkse voorwaarden door een familierechtbank of daartoe bevoegde religieuze rechtbank bevestigd moeten worden. Vast staat dat een dergelijke bevestiging niet is gevolgd na de op 25 maart 2018 notarieel opgemaakte huwelijkse voorwaarden. Dit had wel dienen te gebeuren. Het hof heeft immers hiervoor bij 5.3 geoordeeld dat het [in] 2018 in [plaats A] gesloten huwelijk ook naar Israëlisch recht wordt erkend. Hieruit volgt de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de naderhand notarieel opgemaakte huwelijkse voorwaarden ongeldig zijn, omdat zij niet in overeenstemming met eerdergenoemde Israëlische wettelijke bepalingen nadien door een rechtbank zijn bevestigd. De grief van de man slaagt niet.
5.28
De man heeft aan het slot van zijn vijfde grief nog bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de rechtbank om vanaf april 2019 Nederlands recht op het vermogensregime van partijen toe te passen (r.o 2.10.9, 2.10.11 en 3.8). Dit onderdeel van deze grief is echter niet nader toegelicht of onderbouwd, zodat de grief ook op dit onderdeel niet slaagt.
Huurrecht voormalig echtelijke woning
5.29
De rechtbank heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om over het huurrecht van de voormalig echtelijke woning te beslissen. Dit oordeel is juist en ook het hof gaat uit van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter. Tegen de toepassing van Nederlands recht door de rechtbank op de beoordeling van de verzoeken om het huurrecht zijn geen grieven gericht. Ook het hof zal daarom bij haar beoordeling Nederlands recht toepassen.
5.3
De zesde grief van de man richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw de huurster zal zijn van de echtelijke woning. De man meent primair dat de vrouw op grond van artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden geen enkel recht heeft op de echtelijke woning van partijen en dat het huurrecht aan de man dient toebedeeld te worden. Subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat hij meer recht en belang heeft bij toewijzing van de woning aan hem. Hij huurt de woning al sinds 2016 en is in 2017 daar gaan wonen. Met de verhuurder heeft hij afspraken gemaakt over de huur, omdat hij zowel de bedrijfsruimte als de daarboven gelegen woning huurt en veel in het pand heeft geïnvesteerd, waardoor de huur voor de woning een stuk lager uitvalt. Door de coronajaren heeft hij geen tot weinig inkomsten gegenereerd, waardoor hij grote schulden heeft. In dat kader heeft hij nadere afspraken gemaakt met de verhuurder. De man kan veel met de verhuurder afspreken, waardoor hij in de woning kan blijven wonen. Dit zal anders zijn, als de man niet meer in de woning kan wonen. Bovendien kan de man geen gebruik van de bedrijfsruimte maken, zolang de vrouw daarboven woont. Sinds zijn vertrek uit de echtelijke woning verblijft de man bij vrienden en/of familie. Zonder hulp van zijn naasten zou hij geen woonruimte hebben. Dit is geen duurzame oplossing. Daarbij heeft de man ook verzocht om het hoofdverblijf van [minderjarige] bij hem te bepalen, waardoor het argument van de vrouw dat [minderjarige] blijft wonen op een voor haar bekende locatie ook in dit geval opgaat. Indien het huurrecht aan hem wordt toegewezen, is dat de bekende locatie voor [minderjarige] en zal zij belang hebben dat haar hoofdverblijf bij de man wordt bepaald, aldus de man.
De vrouw voert verweer.
5.31
Het hof overweegt als volgt. Nu hierboven is geoordeeld dat de notarieel opgemaakte huwelijkse voorwaarden ongeldig zijn, komt de man daarop geen beroep toe in het kader van het huurrecht van de echtelijk woning. Voor zover de man zich op het standpunt stelt dat uit de huwelijkse voorwaarden (ook als die ongeldig zijn) in ieder geval blijkt dat partijen de bedoeling hadden af te spreken dat bij een echtscheiding de vrouw de woning aan de [A-straat] [000] te [plaats A] dient te verlaten, is het hof van oordeel dat de man in dat kader onvoldoende heeft gesteld in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw. In dit oordeel heeft het hof betrokken dat in de meergenoemde “Overeenkomst van huwelijkse voorwaarden en scheiding van vermogen” geen woning in [plaats A] is vermeld, terwijl in het artikel 6 waarnaar de man verwijst (slechts) sprake is van een verplichting (bij scheiding) tot verlating van het appartement aan de [B-straat] te [plaats B] , het appartement waar de vrouw ten tijde van de sluiting van de overeenkomst woonde en dat kennelijk eigendom van de man is of was.
Bij de toewijzing van het huurrecht van de voormalig echtelijke woning aan één van de echtgenoten komt het dan ook aan op een afweging van de belangen van de man en de vrouw. Het hof is van oordeel dat het belang van de vrouw zwaarder weegt dan het belang van de man. Daarbij is voor het hof doorslaggevend dat de man al sinds medio 2023 in de woning van een vriend verblijft en de vrouw gemotiveerd heeft gesteld niet op korte termijn over vervangende woonruimte te kunnen beschikken. De man heeft weliswaar ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat hij niet in de woning van de vriend kan blijven wonen omdat de woning zal worden verkocht, maar hij heeft deze stelling verder niet onderbouwd. De stelling van de man dat de voormalig echtelijke woning samen met de daaronder gelegen bedrijfsruimte wordt gehuurd, leidt voor het hof niet tot een ander oordeel, nu de vrouw onweersproken heeft gesteld dat voor de woning iedere maand apart huur wordt betaald en de man niet aan de hand van verifieerbare stukken, zoals een huurovereenkomst, heeft onderbouwd en inzichtelijk gemaakt dat de woning slechts samen met de bedrijfsruimte gehuurd kan worden. Hetzelfde geldt voor de stelling van de man dat het een ongewenste situatie is dat hij bij het bezoeken van zijn horecazaak steeds de vrouw ontmoet. Niet alleen heeft de vrouw onweersproken gesteld dat de woning een eigen op- en ingang heeft, maar ook heeft zij aangevoerd dat de horecazaak al ruim een jaar niet meer actief is. Dit betekent dat het hof het verzoek van de man zal afwijzen en de bestreden beschikking op dit punt zal bekrachtigen. Grief 6 faalt.
5.32
Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man en de vrouw gemaakt. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
5.33
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
Vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 6 maart 2024, voor zover daarin is bepaald dat de man € 250,- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] en wijst het verzoek van de vrouw daartoe alsnog af;
Bekrachtigt voornoemde beschikking voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
Wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. M.F.G.H. Beckers en mr. G.J. Baken, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Betlem als griffier en is op 1 april 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.

Voetnoten

1.Zie ook: [naam 2] in Yearbook of Private International Law, Volume 18 (2016/2017), pp. 321-340, Verlag Dr. [naam 3] t& Swiss Institute of Comparative Law.
2.Appeal, High Rabbinical Court 4276/63
3.HCJ 2232/03