5.5Ook als het hof aanneemt dat [appellant] en RWB geheel onwetend zijn geweest van de wijze waarop het gehuurde door [bedrijf] aan [geïntimeerde] is gepresenteerd – [geïntimeerde] heeft dat overigens in twijfel getrokken – en dat daarom de verklaringen en gedragingen van [bedrijf] niet aan [appellant] kunnen worden toegerekend, is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] op grond van aan [appellant] toe te rekenen uitlatingen en feiten en omstandigheden heeft mogen aannemen dat hij woonruimte huurde. Dit oordeel berust op het volgende.
5.5.1Het gehuurde is een verbouwde garage en was ten tijde van de totstandkoming van de huurovereenkomst geheel en al als woonruimte ingericht, inclusief wasmachine, (toegezegde en later geleverde) afwasmachine en bed. Dat het bed, zoals [appellant] ter zitting in hoger beroep voor het eerst heeft aangevoerd, niet door hem in de woning zou zijn geplaatst, doet - zo al juist - in dit verband niet ter zake, omdat RWB, die met de aanwezigheid van het bed bekend was, bij gelegenheid van de aanvangsinspectie niet aan [geïntimeerde] heeft verteld dat het bed niet tot het gehuurde behoorde.
5.5.2De aanvangsinspectie was de eerste gelegenheid waarop RWB direct contact had met [geïntimeerde] . RWB heeft [geïntimeerde] toen niet gewaarschuwd dat het gehuurde, ondanks alle schijn van het tegendeel, niet als woonruimte mocht worden gebruikt.
5.5.3Bij de inspectie heeft RWB een opleveringsformulier opgemaakt, dat is getiteld “Oplevering woning” en waarin steeds over woning en woonruimte wordt gesproken en ook de slaapruimte is vermeld. Ook ontving [geïntimeerde] bij deze gelegenheid van RWB een “bewonersverklaring”, waarin staat dat hij per 4 januari 2019 huurder is van “de kamer” op het adres [straat 1] [nummer 2] , en welkomstinformatie, waarin staat dat hij zich met de bewonersverklaring op het adres kon inschrijven bij de burgerlijke stand van de gemeente en waarin wordt gerefereerd aan het Besluit Kleine Herstellingen. Ook ontving [geïntimeerde] van RWB een “Huisreglement behorende bij het pand [straat 1] [nummer 3] (…)”, waarin de huurder tevens wordt aangeduid als “bewoner”. Al deze informatie wekt de indruk dat het gehuurde een woning is. [appellant] heeft weliswaar aangevoerd dat de bewonersverklaring ertoe diende om [geïntimeerde] te legitimeren tegenover de huurders in het hoofdgebouw, maar die omstandigheid neemt de gewekte indruk niet weg, aangezien niet is gesteld dat RWB [geïntimeerde] erop heeft gewezen dat die indruk niet juist was.
5.5.4[geïntimeerde] heeft zich daadwerkelijk bij de gemeente op het adres [straat 1] [nummer 2] ingeschreven en daarvan melding gemaakt in een e-mail aan RWB van 15 februari 2019. Hierop is niet gereageerd, laat staan afkeurend. Korte tijd na aanvang van de huur kreeg [geïntimeerde] van RWB het bericht dat er werkzaamheden aan het gehuurde zouden plaats vinden, waarvoor hij niet “thuis” hoefde te blijven en na een melding van een gebrek door [geïntimeerde] in 2021, kreeg hij van RWB als reactie dat zijn verhuurder zijn huurders hun “woongenot” niet wilde onthouden. Uit deze houding van RWB blijkt dat RWB wist dat [geïntimeerde] het gehuurde gebruikte om te wonen en dat prima vond.
5.5.5In artikel 1.1 van de huurovereenkomst is het gehuurde aangeduid als “atelier”, zonder enige verdere aanduiding van het gebruik dat daarvan moest worden gemaakt, hoewel in artikel 1.2 staat dat de huurder die bestemming niet mag wijzigen. Dat [geïntimeerde] het gehuurde niet als atelier in de gebruikelijke zin des woords ging gebruiken moet [appellant] duidelijk zijn geweest, omdat in het overgelegde uittreksel uit het handelsregister blijkt dat [geïntimeerde] als zzp’er werkt in de evenementenindustrie/podiumkunst. Niet is gesteld of gebleken dat [appellant] of RWB heeft geïnformeerd naar het concrete gebruik dat [geïntimeerde] van het gehuurde zou gaan maken.
5.5.6De ondertekende huurovereenkomst bevat verscheidene bepalingen die betrekking hebben op woonruimte. Artikel 1.6 bevat een verbod op het houden van huisdieren. Artikel 1.7 bevat een exoneratie van de verhuurder voor de weigering van een huisvestingsvergunning. In artikel 2.1 is verwezen naar de bepalingen van de wet met betrekking tot huur en verhuur van woonruimte. In artikel 9.11 is vermeld dat de huurder zich bij beëindiging van de huur moet laten uitschrijven uit de gemeentelijke basisadministratie en aan de verhuurder zijn nieuwe adres moet mededelen. De enige bepalingen die gerelateerd zijn aan huur van bedrijfsruimte staan in artikel 2.1, waarin de Algemene Bepalingen voor bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW en overige bedrijfsruimte van toepassing zijn verklaard en in artikel 5, waarin de huurprijswijziging is geregeld en drie regelingen zijn beschreven, namelijk voor sociale woninghuur, voor geliberaliseerde woninghuur en voor huur bedrijfsruimte. Daarnaast heeft [geïntimeerde] onderaan de overeenkomst getekend voor de ontvangst van een exemplaar van de Algemene Bepalingen voor bedrijfsruimte in de zin van artikel 7230a BW en overige bedrijfsruimte. In wezen is dit, tezamen met de toepasselijkverklaring in artikel 2.1, de enige aanwijzing dat het gehuurde zou moeten worden beschouwd als bedrijfsruimte. Uit artikel 5 kan immers geen keuze voor verhuur van bedrijfsruimte worden afgeleid, omdat het artikel slechts bepaalt, als partijen een keuze voor een huurregime hebben gemaakt, welk huurprijswijzigingsregime dan van toepassing is.
5.5.7Het argument van [appellant] dat het gehuurde volgens de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG) als gebruiksdoel heeft ‘Industriefunctie’ en ‘overige gebruiksfunctie’, kan hem niet baten. Dit is immers aan [geïntimeerde] nooit medegedeeld. Het omgekeerde lijkt zelfs het geval. In de BAG heeft het gehuurde het adres [straat 2] [nummer 4] . Inschrijving als bewoner op dat adres zou voor [geïntimeerde] niet mogelijk zijn geweest vanwege de gebruiksfunctie. [geïntimeerde] heeft zich echter wel kunnen inschrijven bij de gemeente doordat in de huurovereenkomst het gehuurde als [straat 1] [nummer 3] is aangeduid en aan hem een bewonersverklaring is afgegeven met betrekking tot een kamer op het adres [straat 1] [nummer 2] .
5.5.8Afweging van al hetgeen hiervoor is overwogen brengt het hof tot de conclusie dat [geïntimeerde] heeft mogen begrijpen dat hij woonruimte huurde en geen bedrijfsruimte en [appellant] heeft moeten begrijpen dat dat het geval was, zodat het voor woonruimte geldende recht op de huurovereenkomst van toepassing is. De kantonrechter is door de huurprijsregels voor woonruimte toe te passen dus niet buiten het toepassingsgebied van die regels getreden, zodat het hoger beroep van [appellant] moet worden afgewezen, voor zover dat zich richt tegen het in conventie gewezen vonnis.
De vorderingen van [geïntimeerde]