ECLI:NL:GHAMS:2025:816

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 maart 2025
Publicatiedatum
26 maart 2025
Zaaknummer
23-001607-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis politierechter inzake wederspannigheid en vernieling

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 19 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was eerder op 13 juni 2022 door de politierechter (partieel) vrijgesproken van wederspannigheid jegens een politieambtenaar. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld, maar het hof verklaart hem niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover dit gericht is tegen de vrijspraak van de politierechter. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM is overschreden, maar oordeelt dat dit niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden wegens schending van de redelijke termijn en het vertrouwensbeginsel. Het hof oordeelt echter dat er geen gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt bij de verdachte dat hij niet verder zou worden vervolgd. De verdachte is schuldig bevonden aan wederspannigheid en vernieling, maar het hof legt geen straf op, gezien de lange duur van de procedure en de gewijzigde persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep, verklaart de verdachte strafbaar, maar legt geen straf of maatregel op.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001607-22
datum uitspraak: 19 maart 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 13 juni 2022 in de strafzaak onder parketnummer
15-086327-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1996,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
25 juli 2023 en 5 maart 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Ontvankelijkheid verdachte in hoger beroep

De verdachte is door de politierechter (partieel) vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 1 – ten aanzien van de wederspannigheid jegens politieambtenaar [slachtoffer 1] – is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak met betrekking tot de politieambtenaar [slachtoffer 1] .

Ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging

Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens schending van de redelijke termijn en het vertrouwensbeginsel. Daartoe heeft zij het volgende aangevoerd.
Allereerst is van belang dat de Hoge Raad de deur niet helemaal dicht heeft gegooid ten aanzien van de mogelijkheid om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren als reactie op de overschrijding van de redelijke termijn. Er is sprake van een extreme overschrijding van de redelijke termijn en gelet op de uitzonderlijke omstandigheden van dit geval, is niet-ontvankelijk verklaring een passende reactie. Namens de verdachte is veelvuldig de stand van zaken opgevraagd bij het openbaar ministerie. Burgers hebben recht op duidelijkheid en een proactieve overheid. Als er geen duidelijk rechtsgevolg wordt gegeven bij een dergelijk ernstige schending, dan is er geen prikkel om zaken tijdig af te handelen. Daar komt nog bij dat de persoonlijke omstandigheden van de verdachte geheel zijn gewijzigd: hij is inmiddels afgestudeerd en heeft een gezin. Zodoende dient vervolging geen enkel doel meer.
Daarnaast is het vertrouwensbeginsel geschonden. Op de zitting van 16 december 2019 heeft de officier van justitie duidelijk aangegeven geen nut en noodzaak meer te zien in de vervolging van de verdachte en heeft hij zijn eigen niet-ontvankelijkheid gevorderd, hetgeen hij eerder aan de verdachte per brief had aangekondigd. Daarmee heeft het openbaar ministerie bij de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat hij niet verder zou worden vervolgd. De wijziging van het standpunt door het openbaar ministerie vormt een schending van dit vertrouwen. Dit levert eveneens een schending van het verbod van willekeur op. Het voorgaande resulteert in een schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
Standpunt openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging.
Oordeel van het hof
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden. De redelijke termijn is aangevangen op 1 juli 2017, de dag dat de dagvaarding voor de zitting van 31 augustus 2017 is uitgereikt. Het vonnis van de rechtbank dateert van 13 juni 2022. De verdachte heeft op 16 juni 2022 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst heden – 19 maart 2025 – arrest. De procedure in eerste aanleg en in hoger beroep heeft derhalve bijna acht jaar geduurd, zodat – uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie – sprake is van een overschrijding van deze termijn met in totaal vier jaar.
Overschrijding van de redelijke termijn leidt volgens de Hoge Raad in beginsel niet, ook niet bij aanzienlijke overschrijdingen, tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het hof ziet geen reden van deze vaste lijn af te wijken. Het hof zal overeenkomstig de jurisprudentie van de Hoge Raad de overschrijding van de redelijke termijn betrekken bij het bepalen van een eventueel op te leggen straf.
Het hof overweegt ten aanzien van het verweer met betrekking tot de schending van het vertrouwensbeginsel als volgt. Het hof stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
Zo'n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het openbaar ministerie gedane, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij een verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd.
Naar het oordeel van het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting niet gebleken van feiten en omstandigheden waaraan de verdachte gerechtvaardigd het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat hij niet verder zou worden vervolgd. De omstandigheid dat de verdachte een brief van de officier van justitie heeft ontvangen, waarin werd aangekondigd dat de officier van justitie de eigen niet-ontvankelijkheid op de aankomende zitting zou vorderen en dat de verdachte op de zitting niet aanwezig hoefde te zijn, maakt niet dat de verdachte er gerechtvaardigd op kon vertrouwen dat verdere strafrechtelijke vervolging zou worden gestaakt.
Het hof acht hiervoor van belang dat de verdachte voorzien was van rechtsgeleerde bijstand. De raadsvrouw heeft de verdachte kunnen en moeten uitleggen dat, indien een strafzaak reeds aanhangig is gemaakt, de officier van justitie weliswaar ter zitting zijn niet-ontvankelijkheid kan vorderen, maar dat het uiteindelijke oordeel daarover aan de rechter is. Daarbij geldt dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat een officier van justitie ter zitting zijn standpunt wijzigt. Hierdoor is evenmin sprake van een schending van het verbod op willekeur. Daarbij komt dat niet valt in te zien hoe de verdachte door de gang van zaken in eerste aanleg overigens in zijn belangen is geschaad. De politierechter heeft immers op de terechtzitting van 16 december 2019, na het afwijzen van de vordering tot niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie, het onderzoek voor bepaalde tijd aangehouden, nu de niet verschenen verdachte door de brief waarin het voornemen tot niet-ontvankelijk verklaring kenbaar was gemaakt, mogelijk geen rekening had gehouden met een inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak. Bij de voortzetting van de behandeling in eerste aanleg moest de verdediging rekening houden met het gegeven dat de officier van justitie niet nogmaals zijn niet-ontvankelijkheid zou vorderen, nu de politierechter reeds over die ontvankelijkheid had beslist. Concluderend is het hof van oordeel dat het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM niet geschonden is.
Het hof verwerpt het verweer. De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is – voor zover in hoger beroep nog aan de orde – tenlastegelegd dat:
1.
hij, op of omstreeks 19 maart 2017 te Den Helder, zich met geweld en/of bedreiging met geweld, heeft verzet tegen (een) ambtena(a)r(en), [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] , politieagent(en) bij de politie Eenheid Noord-Holland, werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn/haar/hun bediening, te weten belast met de noodhulpdienst, door met zijn armen om zich heen te slaan, althans om zich heen te zwaaien, en/of (vervolgens) zich (met zijn armen) in tegengestelde richting te bewegen en/of ervoor te zorgen dat hij niet geboeid kon worden.
2.
hij, op of omstreeks 19 maart 2017 te Den Helder, opzettelijk en wederrechtelijk een glazen pui/raam, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander, te weten aan [organisatie] toebehoorde, heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal worden vernietigd, reeds omdat het hof komt tot een deels andere kwalificatie.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 19 maart 2017 te Den Helder, zich met geweld heeft verzet tegen ambtenaren, [slachtoffer 2] ,
[slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] , politieagenten bij de politie Eenheid Noord-Holland, werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, te weten belast met de noodhulpdienst, door met zijn armen om zich heen te slaan, zich met zijn armen in tegengestelde richting te bewegen en ervoor te zorgen dat hij niet geboeid kon worden.
2.
hij op 19 maart 2017 te Den Helder, opzettelijk en wederrechtelijk een glazen pui, die geheel aan een ander, te weten aan [organisatie] , toebehoorde, heeft vernield.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze zijn opgenomen in de bijlage bij dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
Wederspannigheid, meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Overwegingen over oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde schuldig verklaard zonder oplegging van straf of maatregel.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis van de politierechter zal worden bevestigd.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan vernieling en wederspannigheid. Het betreft uitgaansgeweld. De verdachte heeft zich hevig verzet tijdens zijn aanhouding, waarbij hij wild om zich heen sloeg en drie verbalisanten de verdachte uiteindelijk naar de grond hebben gebracht waarbij het toen pas lukte hem te boeien. Dergelijk gedrag is ernstig. Niet alleen omdat hiermee het werk van de politie wordt bemoeilijkt, maar ook omdat de politie daardoor in haar gezag wordt aangetast.
Daarnaast heeft de verdachte een glazen pui vernield, waarmee hij geen respect heeft getoond voor andermans eigendom. Dit soort gedrag veroorzaakt hinder en schade voor de gedupeerden. Het hof rekent dit de verdachte aan.
Het hof ziet evenwel dat de feiten van geruime tijd geleden zijn, dat – zoals hiervoor overwogen – de redelijke termijn fors is overschreden, en dat de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in de tussentijd drastisch zijn veranderd. De verdachte studeerde ten tijde van het plegen van de delicten en werkt inmiddels, heeft een gezin en uit zijn strafblad blijkt niet dat hij na oktober 2017 nieuwe strafbare feiten heeft gepleegd. Deze omstandigheden maken dat het thans opleggen van een straf geen redelijk doel meer dient. De verdachte zal dan ook met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht schuldig worden verklaard zonder oplegging van straf of maatregel.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1 tenlastegelegde (voor zover gericht tegen de vrijspraak met betrekking tot de politieambtenaar [slachtoffer 1] ).
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Bepaalt dat ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.A. van Eijk, mr. E. Mijnsberge en mr. A.M.M.E. Doekes - Beijnes, in tegenwoordigheid van mr. R. Vosman, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
19 maart 2025.
mr. A.M.M.E. Doekes – Beijnes is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.