In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een omgangsregeling en kinderalimentatie tussen de ouders van vier minderjarige kinderen. De moeder, appellante in principaal hoger beroep, had in eerste aanleg een kort geding aangespannen tegen de vader, waarin zij vorderingen had gedaan tot nakoming van de omgangsregeling die eerder door de rechtbank was vastgesteld. De vader, geïntimeerde in principaal hoger beroep, had in reconventie verzocht om wijziging van de omgangsregeling en een verlaging van de kinderalimentatie. De rechtbank had de vorderingen van beide partijen afgewezen, wat de moeder ertoe bracht om in hoger beroep te gaan.
Het hof heeft vastgesteld dat de vader de omgangsregeling niet nakomt en dat er geen geldige redenen zijn voor deze niet-nakoming. De vader had aangevoerd dat hij door zijn werkzaamheden niet in staat was om de omgangsregeling na te komen, maar het hof oordeelde dat hij onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen. Het hof heeft de vordering van de moeder tot nakoming van de omgangsregeling toegewezen, maar heeft geen dwangsom opgelegd, omdat dit niet in het belang van de kinderen zou zijn. Wat betreft de kinderalimentatie heeft het hof geoordeeld dat de vader zijn financiële situatie niet voldoende had onderbouwd en dat hij de eerder vastgestelde alimentatie moest blijven betalen. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.