ECLI:NL:GHAMS:2025:702

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 maart 2025
Publicatiedatum
20 maart 2025
Zaaknummer
23-001572-24
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van zware mishandeling na bespreking van noodweer en putatief noodweer in jeugdzaak

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 20 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 2008, was beschuldigd van zware mishandeling van de aangever, die op 2 juni 2023 in Haarlem een gebroken jukbeen en oogletsel had opgelopen. De verdachte had zich verdedigd tegen de aangever, die hem had getackeld tijdens een voetbalwedstrijd. Het hof heeft de verweren van de verdachte, waaronder noodweer en putatief noodweer, besproken. Het hof oordeelde dat de verdachte niet aannemelijk had gemaakt dat er een noodzaak was om zich te verdedigen, aangezien hij de ruimte had om zich aan de situatie te onttrekken. De verdachte werd vrijgesproken van de primair tenlastegelegde zware mishandeling, maar het hof achtte wel bewezen dat hij de aangever had mishandeld, wat resulteerde in zwaar lichamelijk letsel. De verdachte werd veroordeeld tot een werkstraf van 30 uren en 15 dagen jeugddetentie. Daarnaast werd een schadevergoeding van € 5.902,10 aan de benadeelde partij toegewezen, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001572-24
datum uitspraak: 20 maart 2025
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 24 juni 2024 in de strafzaak onder parketnummer 15-196169-23 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2008,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 6 maart 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 2 juni 2023 te Haarlem aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken jukbeen en oogletsel heeft toegebracht, door deze [benadeelde] opzettelijk met een (harde) vuistslag tegen de oogkas, althans het gezicht te stompen;
subsidiair
hij op of omstreeks 2 juni 2023 te Haarlem [benadeelde] heeft mishandeld door die [benadeelde] in het gezicht te slaan of te stompen, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken oogkas en/of jukbeen ten gevolge heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de kinderrechter.
Overwegingen van het hof: vrijspraak van het primair tenlastegelegde en bespreking van verweren
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld voor de primair ten laste gelegde zware mishandeling. Zij heeft daartoe aangevoerd dat op grond van de stukken in het dossier, waaronder de eigen verklaring van de verdachte, wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte het slachtoffer met zijn vuist hard en gericht tegen de linkeroogkas heeft geslagen en daarmee voorwaardelijk opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken
van het primair aan hem ten laste gelegde, omdat niet kan worden bewezen dat hij (voorwaardelijk)
opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Ten aanzien van de bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde refereert de raadsvrouw zich aan het oordeel van het hof. Subsidiair heeft de raadsvrouw – naar het hof begrijpt zowel ten aanzien van het primair als het subsidiair tenlastegelegde – aangevoerd dat de verdachte uit noodweer(exces) dan wel putatief noodweer heeft gehandeld, reden waarom de verdachte – naar het hof begrijpt – dient te worden vrijgesproken, dan wel dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep stelt het hof het volgende vast.
Op 2 juni 2023 hebben de verdachte en de aangever met hun vrienden gevoetbald op de voetbalclub [club]. Zowel in de aanloop naar als tijdens het voetbalpotje heerste er spanning tussen de verdachte en de aangever, omdat de verdachte met de (ex-)vriendin van de aangever zou hebben gepraat. Blijkens de getuigenverklaringen werd het een fel potje voetbal. De aangever heeft de verdachte op enig moment een zogenoemde ‘
sliding
/‘tackle’gegeven, waarbij hij de enkel van de verdachte heeft geraakt en zij beiden zijn gevallen en weer opgestaan. Toen de verdachte en de aangever daarop tegenover elkaar stonden, is over en weer geduwd en zijn woorden geroepen. De verdachte heeft vervolgens tegen het linkeroog van de aangever gestompt, waardoor de aangever zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. Blijkens de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is hij daarna eerst naar een vriend van hem op het voetbalveld gelopen, waarna hij naar huis is gegaan.
Vrijspraak van het primair tenlastegelegde
Naar het oordeel van het hof volgt uit het hiervoor omschreven handelen van de verdachte, onder deze omstandigheden, niet dat de verdachte vol opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel en evenmin dat hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aangever zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Dit brengt mee dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de primair tenlastegelegde zware mishandeling.
Noodweer(exces) en putatief noodweer
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij zich heeft verdedigd tegen de aangever, die hem had getackeld en daarna met gebalde vuisten op hem afliep. De raadsvrouw heeft in het verlengde daarvan gesteld dat de verdachte zich door zowel de ‘
sliding’ als het aanvallend gedrag van de aangever daarna geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waartegen hij zich mocht verdedigen en dat deze verdediging geboden en noodzakelijk was.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep op noodweer(exces) en putatief noodweer.
Voor zover de raadsvrouw het verweer ook ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde heeft gevoerd, overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt voorop dat een beroep op noodweer slechts kan worden gehonoreerd indien aannemelijk is geworden dat het handelen van de verdachte was geboden door de noodzakelijke verdediging van verdachtes of iemand anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, waaronder mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zodanige aanranding.
De vraag is of de verdachte op het gedrag van de aangever heeft mogen reageren met zijn vuistslag. Naar het oordeel van het hof kan de ‘
sliding’ ofwel tacklebeweging op de enkel van de verdachte, waardoor de verdachte viel, worden aangemerkt als een wederrechtelijke aanranding. Echter, voor een geslaagd beroep op noodweer, is nog niet voldoende dat de aangever als eerste zich agressief tegen de verdachte heeft gedragen. Ook moet vast komen te staan dat er een noodzaak voor de verdachte was om zich tegen de aangever te verdedigen.
Hierbij is de context waarin het incident zich heeft afgespeeld belangrijk. De verdachte bevond zich op een voetbalveld. Uit het procesdossier kan niet worden opgemaakt dat de sliding/tacklebeweging en de opstelling daarna van de aangever dusdanig bedreigend waren dat de verdachte niets anders had kunnen doen dan zichzelf te verdedigen door te stompen in het gezicht van de aangever. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat uit de getuigenverklaringen in het dossier volgt dat de aangever op het moment dat hij tegenover de verdachte stond zijn vuisten niet omhoog, maar langs zijn lichaam hield. Daar komt bij dat de verdachte op dat moment eenvoudigweg achteruit had kunnen stappen, de vrije ruimte in. Uit de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden volgt immers dat de verdachte ruimte had om zich aan de situatie te onttrekken, wat hij ook heeft gedaan nadat hij de aangever had geslagen. Het is dan ook niet aannemelijk geworden dat er een noodzaak was voor de verdachte om zich tegen de aangever te verdedigen.
Naar het oordeel van het hof komt de verdachte dus geen beroep op noodweer(exces) toe. Deze verweren worden verworpen.
Gezien de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de verdachte ook niet redelijkerwijs mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld. Het beroep op putatief noodweer faalt dus ook.
Slotsom
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte, zoals subsidiair ten laste is gelegd, de aangever heeft mishandeld én dat dit feit zwaar lichamelijk letsel (een gebroken oogkas en jukbeen) bij de aangever heeft veroorzaakt.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 2 juni 2023 te Haarlem [benadeelde] heeft mishandeld door die [benadeelde] in het gezicht te stompen, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken oogkas en jukbeen ten gevolge heeft gehad.
Hetgeen subsidiair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het subsidiair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het subsidiair bewezenverklaarde levert op:
mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het subsidiair bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De kinderrechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder primair bewezenverklaarde veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 30 uren, subsidiair 15 dagen jeugddetentie.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het primair bewezenverklaarde zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van een leeftijdsgenoot. De verdachte heeft met een vuistslag gereageerd op onsportief gedrag van het slachtoffer. Het slachtoffer heeft ten gevolge van de mishandeling zwaar lichamelijk letsel, in de vorm van een gebroken oogkas en jukbeen, opgelopen en pijn ondervonden. Door zijn handelen heeft de verdachte fors inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Die ene klap heeft voor het slachtoffer niet alleen flinke lichamelijke maar ook de nodige psychische gevolgen gehad en ook nu nog ondervindt het slachtoffer de gevolgen van de mishandeling.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de rapportages die zich reeds in eerste aanleg in het dossier bevonden en het advies van de Raad voor de Kinderbescherming van 28 februari 2025, waarin is beschreven dat het goed gaat met de verdachte. Hij zit in zijn examenjaar en doet zijn best om zijn examens te behalen. Verder heeft hij toekomstdoelen waar hij naartoe wil werken. Daarnaast heeft de verdachte zelfstandig een bijbaan gevonden. Tot slot komen er vanuit de politie geen zorgen naar voren over de verdachte. Hij is niet meer in beeld gekomen bij de politie vanwege een nieuwe verdenking. De Raad adviseert tot het opleggen van een taakstraf in de vorm van een werkstraf.
Hoewel het hof tot een andere bewezenverklaring en daarmee een andere (lichtere) kwalificatie komt dan de kinderrechter, blijft het een ernstig feit met ernstige gevolgen voor het slachtoffer. Een geheel voorwaardelijke werkstraf, zoals verzocht door de raadsvrouw van de verdachte, doet naar het oordeel van het hof onvoldoende recht aan de ernst van het feit. Het hof acht, alles afwegende en gelet op de straffen die doorgaans aan minderjarigen plegen te worden opgelegd en die hun weerslag hebben gevonden in de van toepassing zijnde oriëntatiepunten voor de strafoplegging van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS), de door de kinderrechter opgelegde werkstraf passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 8.827,31, bestaande uit € 1.327,31 ter compensatie van materiële schade en een bedrag van € 7.500 voor immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 5.782,13 en voor het overige gevorderde niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij conform het vonnis van de politierechter moet worden toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsvrouw heeft zich – gelet op de gevoerde verweren strekkende tot vrijspraak dan wel noodweer(exces) – primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering. Subsidiair heeft de raadsvrouw het hof verzocht om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, omdat het vaststellen van de mate van medeschuld van de benadeelde partij en wat dit betekent voor de vordering tot schadevergoeding een onevenredige belasting van de strafprocedure zal opleveren en dus dient te worden voorgelegd aan de civiele
rechter. Ingeval het hof niet meegaat met het voorgaande, verzoekt de raadsvrouw meer subsidiair om de vordering te matigen.
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade
De advocaat van de benadeelde partij heeft ter terechtzitting in hoger beroep desgevraagd meegedeeld dat de post inzake het wettelijk eigen risico van de zorgverzekering van € 385,00 vanwege (eventuele) toekomstige medische behandelingen, alsmede de post betreffende toekomstige reiskosten van € 40,21, niet worden gehandhaafd.
De resterende vordering ten aanzien van de materiële schade bedraagt in hoger beroep nog € 937,10, te vermeerderen met de wettelijke rente, en bestaat volgens de benadeelde partij uit de volgende schadeposten:
Periode in het ziekenhuis (drie dagen): € 105,00
Medische kosten en hulpmiddelen: € 133,70
Mantelzorg: € 538,61
Reiskosten: € 159,79
Deze schadeposten zijn door de benadeelde partij voldoende onderbouwd, als zodanig niet inhoudelijk betwist door de verdachte en komen het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor. Met dien verstande dat ten aanzien van post a) het hof, anders dan de advocaat van de benadeelde partij, de ziekenhuisperiode op basis van de door de advocaat overgelegde gegevens vaststelt op twee dagen, zodat die schadepost wordt begroot op een bedrag van € 70,- in plaats van de gevorderde € 105,00. Naar het oordeel van het hof is de overige gestelde materiële schade aan te merken als rechtstreeks aan de benadeelde toegebrachte schade door het bewezenverklaarde feit. Hieruit volgt dat de vordering tot een bedrag van € 902,10 (€ 70 + € 133,70 + € 538,61 + € 159,79) voor toewijzing gereed ligt en voor het overige zal worden afgewezen.
Immateriële schade
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade overweegt het hof dat artikel 6:106, aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek (BW) meebrengt dat een benadeelde partij recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding indien zij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden, in de vorm van lichamelijk letsel bestaande uit een gebroken oogkas en jukbeen. De benadeelde partij wordt nog steeds geconfronteerd met de gevolgen van het gebeurde door een litteken in zijn gezicht en verminderd zicht, waardoor hij een bril moet dragen. Volgens de advocaat van de benadeelde partij is geen sprake van toekomstige schade. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van artikel 6:106, aanhef en onder b BW naar billijkheid vaststellen op € 5.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarbij is rekening gehouden met de aard en de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is gepleegd, de aard en de ernst van de (op dit moment bekende) gevolgen van het feit voor de benadeelde partij en de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen plegen toe te kennen. Het overige deel van de gevorderde immateriële schade zal het hof afwijzen, omdat dit de grenzen van de billijkheid te buiten gaat.
Beroep op eigen schuld / matiging
Voor zover door de verdediging wordt gesteld dat de schadevergoedingsplicht dient te worden verminderd omdat de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde partij kan worden toegerekend– naar het hof begrijpt - op grond van het bepaalde in art. 6:101 lid 1 BW, gaat het hof hieraan voorbij omdat dit verweer onvoldoende is onderbouwd met concrete feiten en omstandigheden. Ditzelfde geldt voor het beroep van de verdachte op ‘matiging’ van de schadevergoedingsvordering.
Conclusie
Resumerend is de verdachte gehouden tot vergoeding van schade tot een totaalbedrag van
€ 5.902,10 (€ 902,10 aan materiële schade en € 5.000,00 aan immateriële schade).
Ook de gevorderde wettelijke rente over deze schadeposten zal worden toegewezen.
In verband met de hoeveelheid kleine materiële schadeposten waaruit dit bedrag is opgebouwd, zal het hof de ingangsdatum van de wettelijke rente (schattenderwijs) bepalen op een datum gelegen in (ongeveer) het midden van de periode waarin al die schade is geleden, te weten 1 juli 2023.
De aanvangstermijn van de wettelijke rente over immateriële schadevergoeding wordt vastgesteld op 2 juni 2023.
Het hof zal voorts de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (Sr) opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 77a, 77g, 77h, 77m, 77n en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit een
werkstrafvoor de duur van
30 (dertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
15 (vijftien) dagen jeugddetentie.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.902,10 (vijfduizend negenhonderdtwee euro en tien cent) bestaande uit € 902,10 (negenhonderdtwee euro en tien cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.902,10 (vijfduizend negenhonderdtwee euro en tien cent) bestaande uit € 902,10 (negenhonderdtwee euro en tien cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op 0 dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 1 juli 2023 en van de immateriële schade op 2 juni 2023.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N.R.A. Meerbeek, mr. A.E. Kleene-Krom en mr. P.J. van Eekeren, in tegenwoordigheid van mr. Z. Hoshmand, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 20 maart 2025.
=========================================================================
[…]