ECLI:NL:GHAMS:2025:673

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
18 maart 2025
Zaaknummer
200.331.284/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Franchise en selectieve distributie in de autobezitsector: beoordeling van dealer- en reparateurovereenkomsten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam is behandeld, hebben de Vereniging van Voormalige Opel Dealers Nederland (VODN) en de Vereniging van Groupe PSA Contractpartners Nederland (VGPCN) hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de vraag of de dealer- en reparateurovereenkomsten die autobedrijven met de importeur/fabrikant hebben gesloten, moeten worden gekwalificeerd als franchiseovereenkomsten in de zin van artikel 7:911 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de overeenkomsten niet als franchiseovereenkomsten konden worden aangemerkt, omdat niet was aangetoond dat de financiële voordelen die de importeur ontving, een vergoeding voor het recht om een franchiseformule te exploiteren waren. In hoger beroep hebben VODN en VGPCN zeven grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis. Het hof heeft vastgesteld dat de dealer- en reparateurovereenkomsten zijn gesloten vóór de inwerkingtreding van de Wet franchise en dat de rechtsverhoudingen niet voldoen aan de criteria voor franchiseovereenkomsten. Het hof concludeert dat er onvoldoende bewijs is geleverd om de overeenkomsten als franchiseovereenkomsten te kwalificeren, en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. De proceskosten in hoger beroep worden aan VODN en VGPCN opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.331.284/01
zaak-/rolnummers rechtbank Amsterdam : C/13/705749 / HA ZA 21-270
C/13/706244 / HA ZA 21-754
C/13/706247 / HA ZA 21-755
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 maart 2025
inzake

1.VERENIGING VAN VOORMALIGE OPEL DEALERS NEDERLAND,

(voorheen: Verenigde Opel Dealers Nederland),
gevestigd te Amersfoort,
2.
VERENIGING VAN GROUPE PSA CONTRACTPARTNERS NEDERLAND,
gevestigd te Amsterdam,
appellanten,
advocaat: mr. M.J. van Joolingen te ’s-Hertogenbosch,
tegen
[geïntimeerde],
gevestigd te [plaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. W.B.J. van Overbeek te Amsterdam.
Partijen worden hierna VODN, VGPCN en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

VODN en VGPCN vertegenwoordigen in deze procedure autobedrijven die dealer- en reparateurovereenkomsten met [geïntimeerde] hebben gesloten. Deze autobedrijven stellen zich op het standpunt dat al deze overeenkomsten franchiseovereenkomsten zijn in de zin van art. 7:911 BW. [geïntimeerde] spreekt dit tegen. Het hof is van oordeel dat op basis van hetgeen in deze procedure naar voren is gebracht, niet de conclusie kan worden getrokken dat ten aanzien van al die bedrijven sprake is van franchise.

2.Het geding in hoger beroep

VODN en VGPCN zijn bij dagvaarding van 14 augustus 2023 in hoger beroep gekomen van het vonnis van 24 mei 2023 van de rechtbank Amsterdam, onder bovenvermelde zaak-/rolnummers gewezen in de gevoegde zaken tussen VODN als eiseres en [geïntimeerde] (als rechtsopvolgster onder algemene titel van Opel Nederland B.V.) als gedaagde en VGPCN als eiseres en [geïntimeerde] (als rechtsopvolgster van Citroën Nederland B.V. en Peugeot Nederland N.V.) als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven,
- memorie van antwoord, met producties 10 tot en met 17,
- akte van VODN en VGPCN met producties 96a tot en met 113.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 13 januari 2025 aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen laten toelichten, VODN en VGPCN door hun advocaat en mr. S.K. Wittkämper, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en [geïntimeerde] door haar advocaat en mr. J. Verboon, advocaat te Amsterdam.
Ten slotte is arrest gevraagd.

3.Feiten

De rechtbank heeft in onderdeel 2 van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat de feiten juist zijn weergegeven, zodat ook het hof van deze feiten uitgaat. Het hof verwijst naar de weergave en vermeldt hieronder een samenvatting van de belangrijkste feiten.
3.1.
De rechtsvoorgangers van [geïntimeerde] hebben met hun dealers dealerovereenkomsten gesloten voor onbepaalde duur. In de overeenkomsten is aan de dealers het niet-exclusieve recht toegekend om tegen bepaalde voorwaarden nieuwe voertuigen van de merken Opel, Peugeot, Citroën en DS te verkopen met bijbehorende uitrustingen, accessoires en diensten. In de overeenkomsten en de bijlagen die daarvan deel uitmaken zijn allerlei eisen gesteld waaraan de dealers moeten voldoen. Deze eisen betreffen onder meer de inkoop en verkoop van producten, de bedrijfsvoering, de werkprocessen, het interieur en exterieur van de dealervestigingen, trainingen en opleidingen, het verlenen van service en het behalen van commerciële doelstellingen.
3.2.
De rechtsvoorgangers van [geïntimeerde] hebben met (een deel van) hun dealers en met andere autobedrijven reparateurovereenkomsten voor onbepaalde duur gesloten. In de overeenkomsten kregen de bedrijven het recht en de plicht om als ‘erkend’ reparateur garantie-, onderhouds- en reparatiewerkzaamheden uit te voeren aan voertuigen van de eerdergenoemde merken. In de overeenkomsten en de bijlagen die daarvan deel uitmaken zijn eisen van verschillende aard gesteld waaraan de reparateurs moeten voldoen.
3.3.
De dealer- en reparateurovereenkomsten zijn in 2021 opgezegd en op 4 september 2023 geëindigd. Met (een deel van) de dealers zijn nieuwe overeenkomsten gesloten. Deze overeenkomsten zijn aan te merken als agentuurovereenkomsten. Ook met (een deel van) de reparateurs zijn nieuwe overeenkomsten gesloten; de aard van deze overeenkomsten wijkt niet wezenlijk af van de aard van de oude overeenkomsten.

4.Eerste aanleg

4.1.
VODN en VGPCN treden in deze zaak op als lasthebber van erkende dealers en reparateurs. Zij hebben in eerste aanleg gevorderd, kort gezegd, dat voor recht wordt verklaard dat de relatie tussen de erkende dealers en reparateurs enerzijds en [geïntimeerde] anderzijds de elementen bevat van een franchiseovereenkomst in de zin van art. 7:911 BW en aldus kwalificeert als franchiseovereenkomst.
4.2.
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. De rechtbank heeft hiertoe, zeer kort samengevat, overwogen dat niet duidelijk is gemaakt waarom de financiële voordelen die [geïntimeerde] ontvangt van de dealers en reparateurs met betrekking tot geleverde voertuigen, onderdelen en diensten moeten worden aangemerkt als een vergoeding voor het recht om een franchiseformule te exploiteren. De rechtbank heeft daaraan toegevoegd dat niet kan worden vastgesteld dat de dealers en reparateurs niettemin hebben begrepen en hebben mogen begrijpen dat zij een dergelijke vergoeding verschuldigd waren en daarmee expliciet of impliciet hebben ingestemd. Vanwege het ontbreken van het vergoedingenelement kunnen de dealer- en reparateurovereenkomsten volgens de rechtbank niet worden aangemerkt als franchiseovereenkomsten.

5.Beoordeling in hoger beroep

5.1.
VODN en VGPCN hebben in hoger beroep zeven grieven aangevoerd. Zij hebben in hoger beroep geconcludeerd tot het vernietigen van het bestreden vonnis en gevorderd, samengevat, alsnog voor recht te verklaren dat de onderhavige dealer- en reparateurovereenkomsten de elementen bevatten van de ‘franchiseovereenkomst’ in de zin van art. 7:911 BW en aldus als franchiseovereenkomsten moeten worden gekwalificeerd, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
Belang bij de vorderingen
5.2.
De Wet franchise, waarbij titel 16 van boek 7 BW (art. 7:911 en volgende) is ingevoerd, is op 1 januari 2021 in werking getreden. De meeste van de ingevoerde bepalingen hebben vanaf die datum onmiddellijke werking. De artikelen 7:920 en 7:921 BW zijn echter op grond van art. 209 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek pas vanaf 1 januari 2023 van toepassing op franchiseovereenkomsten die vóór 1 januari 2021 zijn gesloten.
5.3.
De dealer- en reparateurovereenkomsten die onderwerp van deze procedure zijn, zijn gesloten vóór 1 januari 2021 en met ingang van 4 september 2023 beëindigd.
5.4.
[geïntimeerde] voert aan dat VODN en VGPCN geen belang hebben bij hun vorderingen ten aanzien van de dealerovereenkomsten, omdat VODN en VGPCN geen omstandigheden naar voren hebben gebracht die zich in de periode van 1 januari 2021 tot 4 september 2023 hebben voorgedaan en waaruit verplichtingen voor [geïntimeerde] voortvloeien op grond van de Wet franchise, voor zover van toepassing, die [geïntimeerde] kan hebben geschonden.
5.5.
VODN en VGPCN hebben dit tegengesproken. Zij hebben onder meer aangevoerd dat de Wet franchise [geïntimeerde] verplicht zich te gedragen als een goed franchisegever. Zij stellen dat [geïntimeerde] dit niet heeft gedaan bij het beëindigen van de dealerovereenkomsten door het aantal dealervestigingen sterk te beperken en het dealerschap aan andere dealers te geven, zonder het dealerschap te laten voortzetten in een bestaande vestiging, met het doel te ontkomen aan het betalen van een vergoeding voor de vertrekkende dealers. Volgens VODN en VGPCN kan dit leiden tot schadeplichtigheid van [geïntimeerde] jegens de betreffende dealers. Naar het oordeel van het hof hebben VODN en VGPCN hiermee voldoende naar voren gebracht om aan te nemen dat zij belang hebben bij hun vorderingen.
5.6.
Het belang van VODN en VGPCN bij hun vorderingen ten aanzien van de reparateurovereenkomsten staat niet ter discussie.
De algemene aard van de vorderingen
5.7.
VODN en VGPCN treden in deze procedure op als lasthebber voor een groot aantal dealers en reparateurs. Hun vorderingen brengen mee dat er geen individuele beoordeling plaatsvindt van de overeenkomsten die deze dealers en reparateurs met [geïntimeerde] hebben gesloten. Voor toewijzing van de vorderingen is nodig dat voor al deze overeenkomsten geldt dat sprake is van een franchiseovereenkomst.
Franchise in de zin van art. 7:911 lid 1 BW: uitgangspunt
5.8.
Met de inwerkingtreding van de Wet franchise heeft de franchiseovereenkomst een plaats in de wet gekregen als bijzondere overeenkomst. Bepalend voor de vraag of sprake is van een franchiserelatie is niet de benaming, kwalificatie of titel die partijen voor hun overeenkomst hanteren, maar de feitelijke inhoud van hun onderlinge relatie. De geschiedenis van de totstandkoming van de Wet franchise biedt echter geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de wetgever de bedoeling heeft gehad om overeenkomsten zoals de onderhavige, die vóór de invoering van de Wet franchise niet als franchiseovereenkomsten werden beschouwd (zie verder hierna onder 5.18), onder de Wet franchise te brengen. Uit de totstandkomingsgeschiedenis kan eerder het tegendeel worden afgeleid. In de Memorie van Toelichting is immers vermeld dat wat betreft de definities van ‘franchiseovereenkomst’, ‘franchiseformule’, ‘franchisegever’ en ‘franchisenemer’ materieel geen verschil wordt beoogd met de begrippen die in de gedragscodes en praktijk worden gehanteerd [1] . Bovendien is de definitie van ‘franchiseformule’ aangepast om deze meer aan te laten sluiten bij de in de praktijk gangbare uitleg van het begrip [2] .
5.9.
Ook het overgangsrecht levert geen aanwijzing op dat de wetgever voor ogen heeft gestaan om andere overeenkomsten onder het bereik van de nieuwe wet te laten vallen dan de overeenkomsten die tot dan toe als franchiseovereenkomsten werden aangemerkt.
Het overgangsrecht is gericht op lopende franchiseovereenkomsten. Deze franchiseovereenkomsten moeten in overeenstemming worden gebracht met de wettelijke eisen. De overgangsperiode van twee jaar voor de artikelen 7:920 en 7:921 BW is daarop afgestemd, waarbij in aanmerking is genomen dat de gemiddelde resterende looptijd van bestaande franchiseovereenkomsten tweeëneenhalf jaar is, uitgaande van de meest gangbare duur van vijf jaar [3] . Er is niets opgemerkt over het aanpassen van overeenkomsten die tot dan niet als franchiseovereenkomsten werden aangemerkt. Daarvoor zou zeker reden zijn geweest, indien het de bedoeling was om dergelijke overeenkomsten als franchiseovereenkomsten te gaan beschouwen. Met name de artikelen 7:920 lid 1 en 7:921 BW kunnen immers aanmerkelijk ingrijpen in bestaande rechtsverhoudingen. Bij dergelijke ingrijpende wijzigingen in bestaande relaties is te meer van belang dat op betrekkelijk eenvoudige wijze kan worden vastgesteld wie behoren tot de kring van franchisenemers, en dus welke rechtsverhoudingen wel en welke niet beantwoorden aan de definitie en strekking van art. 7:911 lid 1 BW.
5.10.
Het hof houdt met het voorgaande rekening bij het beantwoorden van de vraag of de relatie tussen [geïntimeerde] enerzijds en de dealers en reparateurs anderzijds moet worden aangemerkt als een franchiseovereenkomst in de zin van art. 7:911 lid 1 BW.
Franchiseformule
5.11.
De kern van franchise is dat de franchisegever de rechthebbende of gebruiksgerechtigde is met betrekking tot een franchiseformule en aan anderen het recht geeft en de verplichting oplegt om hun onderneming te exploiteren volgens deze franchiseformule.
5.12.
Het hof bespreekt eerst of sprake is van een franchiseformule. Indien sprake is van een franchiseformule, kan en moet worden beoordeeld of de financiële voordelen die voor [geïntimeerde] besloten liggen in (met name) de prijs voor leveringen van voertuigen, onderdelen en diensten, een vergoeding zijn voor het recht om een franchiseformule van [geïntimeerde] te exploiteren. Het hof merkt op dat deze wijze van behandelen tegemoetkomt aan hetgeen VODN en VGPCN betogen met grief 1, maar het hof laat verder in het midden of deze grief gegrond is.
5.13.
Een franchiseformule is volgens art. 7:911 lid 2, aanhef en onder a, BW, een:
‘operationele, commerciële en organisatorische formule voor de productie of verkoop van goederen dan wel het verrichten van diensten, die bepalend is voor een uniforme identiteit en uitstraling van de franchiseondernemingen binnen de keten waar deze formule wordt toegepast, en die in ieder geval omvat:
1
°een handelsmerk, model of handelsnaam, huisstijl of tekening; en
2
°knowhow, zijnde een geheel van niet door een intellectueel eigendomsrecht beschermde praktische informatie, voortvloeiend uit de ervaring van de franchisegever en uit de door hem uitgevoerde onderzoeken, welke informatie geheim, wezenlijk en geïdentificeerd is’.
5.14.
De exploitatie van de formule is het onderwerp van de franchiseovereenkomst. In dit licht kan worden gezegd dat het partijen, ook de franchisenemer, te doen moet zijn om de formule en het exploiteren daarvan. De franchisenemer wenst zijn bedrijf in te richten en te exploiteren aan de hand van de operationele, commerciële en organisatorische elementen die tezamen de formule vormen. Dit is meer dan een wens om producten te kunnen verkopen die alleen van één bepaalde leverancier kunnen worden afgenomen. Het is een gewenst ‘bedrijfsconcept’ (vergelijk Richtsnoeren inzake verticale beperkingen [4] , paragraaf 4.6.3).
5.15.
Verder geldt de eis dat de formule bepalend is voor een uniforme identiteit en uitstraling van de franchiseondernemingen. De eenheid binnen de keten in identiteit en uitstraling is belangrijk, niet alleen voor de franchisegever, maar ook voor de franchisenemers. Zij zijn daarvan in zekere zin afhankelijk voor hun bedrijfsresultaat en behoren daaraan samen bij te dragen.
a.
Dealers
5.16.
Het is niet uitgesloten dat er dealers zijn waarvoor het uitoefenen van het dealerschap conform de voorschriften van [geïntimeerde] het gewenste bedrijfsconcept is om hun bedrijf te exploiteren en ten aanzien van welke bedrijven sprake is van een zekere uniforme uitstraling. Er zijn in deze procedure echter ook meerdere voorbeelden gegeven van dealers waarvoor het anders ligt. Het hof heeft dan met name het oog op grotere dealers, vaak met meerdere vestigingen, die vooral – regionaal – bekend zijn onder hun eigen naam en met een eigen reputatie. Voorbeelden van dergelijke grotere dealers zijn [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] (thans: [bedrijf] ), [naam 5] , [naam 6] . Deze dealers opereren met een voor hun klanten kenbare, eigen identiteit, presenteren zich onder eigen naam, ook op hun websites, en zijn niet primair verbonden met of afhankelijk van een uniforme identiteit en uitstraling van de dealers van een bepaald [geïntimeerde] -merk.
De operationele, commerciële en organisatorische eisen zoals die daadwerkelijk aan de dealers zijn gesteld, zijn klaarblijkelijk niet bepalend voor een uniforme identiteit en uitstraling.
Dat het bij de desbetreffende gevallen slechts om gedoogsituaties gaat, hebben appellanten niet gesteld, althans niet met concrete feiten onderbouwd. Bovendien hebben meerdere dealers verschillende dealerschappen (multibrand), ook buiten [geïntimeerde] , wat zich moeilijk laat verenigen met een uniforme identiteit en uitstraling van een formule van [geïntimeerde] .
5.17.
Voor deze bedrijven geldt bovendien dat er geen of onvoldoende naar voren is gebracht om te veronderstellen dat zij hun onderneming niet kunnen of willen exploiteren zonder de operationele, commerciële en organisatorische elementen van een [geïntimeerde] -formule.
Zij zijn echter gedwongen om die elementen te accepteren, indien zij nieuwe auto’s van de [geïntimeerde] -merken willen verkopen, met de bijbehorende accessoires. Het gaat niet zozeer om een formule die deze autobedrijven willen exploiteren, maar om de auto’s en accessoires die zij willen verkopen. De operationele, commerciële en organisatorische elementen zijn kwalitatieve voorwaarden en eisen die het bedrijf moet accepteren om de producten te mogen verkopen. Dat is kenmerkend voor selectieve distributie (Richtsnoeren inzake verticale beperkingen, paragraaf 4.6.2). De voorwaarden en eisen kunnen ook in belangrijke mate worden gezien als een gevolg van het hoogwaardige en of hoogtechnologische karakter van de producten en de luxueuze uitstraling (van een deel) daarvan (Richtsnoeren inzake verticale beperkingen, nr. 149).
5.18.
Dit sluit overigens aan bij het feit dat vóór de invoering van de Wet franchise in het algemeen werd aangenomen dat bij dealer- en reparateurovereenkomsten zoals de onderhavige geen sprake was van franchise, maar van selectieve distributie. Ook in de EU-publicaties over de autobranche, met name van de Europese Commissie, is daarvan uitgegaan. De voorwaarden en eisen waaraan de dealers moeten voldoen in het kader van dealerovereenkomsten, zijn al vele decennia gangbaar. Ze komen onder meer aan de orde in Beschikking 75/73/EEG van de Commissie van 13 december 1974 [5] in een procedure op grond van art. 85 EEG-Verdrag (oud).
Ook de Verordeningen 123/85 en 1475/95 met betrekking tot de groepsvrijstellingen in de autobranche hadden tot uitgangspunt dat het overeenkomsten betreft binnen een stelsel voor het distribueren van de producten en dat deze ‘regelingen inzake exclusieve en selectieve afzet in de automobielsector kunnen worden geacht de rationalisering te dienen en onmisbaar te zijn’ [6] .
5.19.
In de evaluatie van Verordening (EG) 1475/95 spreekt de Commissie van een ‘selectief distributiesysteem’ [7] . Over dat systeem wordt in nr. 14 van het verslag onder meer opgemerkt:
‘Selectiviteit betekent dat elke fabrikant of importeur criteria vaststelt voor de selectie van zijn distributeurs. Die criteria kunnen voornamelijk van kwalitatieve aard zijn. Dergelijke resultaatsgebonden criteria zijn bijvoorbeeld een verplichting om specialisten in dienst te nemen, de verkoopruimte te ontwerpen volgens de richtsnoeren van de fabrikant, de service na verkoop te verrichten volgens bepaalde normen, en aan bepaalde voorraadvereisten en reclamenormen te voldoen. Distributeurs die tot het netwerk behoren mogen geen producten verkopen aan wederverkopers die niet tot het netwerk behoren. Een selectief distributiesysteem creëert derhalve een netwerk waarvan alle ondernemingen zijn uitgesloten die niet aan de specifieke criteria voor de distributie van de betrokken goederen voldoen. In een distributiesysteem dat uitsluitend gebaseerd is op kwalitatieve criteria is de fabrikant/importeur evenwel verplicht om elke onderneming die aan deze criteria voldoet als distributeur aan te wijzen. De fabrikant kan immers niet subjectief zijn in de toepassing van deze criteria. Om het aantal officiële dealers te beperken, passen fabrikanten en importeurs daarom bovendien een verdere kwantitatieve selectie toe onder de distributeurs die aan de kwalitatieve criteria voldoen. Dergelijke kwantitatieve criteria behelzen bijvoorbeeld het aantal dealers dat reeds in hetzelfde verkoopgebied actief is of het opleggen van verkoopdoelstellingen. Dientengevolge beschikt elke fabrikant over een grote speelruimte bij de organisatie van zijn distributienetwerk inzonderheid wat betreft de plaats waar de dealer zijn activiteiten moet uitoefenen, en het tot het netwerk behorende aantal dealers dat volstaat om zijn marketingstrategie te vervullen.’
5.20.
Het ging dus niet om een ‘bedrijfsconcept’ of formule, maar om eisen en voorwaarden die pasten bij de verkoop van nieuwe auto’s en de bijbehorende service en waarvan werd aangenomen dat die daarvoor noodzakelijk waren.
5.21.
Dit is niet anders geworden bij het in werking treden van Verordening (EG) 1400/2002 van 31 juli 2002 [8] . In art. 1, aanhef en onder f, van de verordening is omschreven wat onder een ‘selectief distributiestelsel’ wordt verstaan:
‘een distributiestelsel waarbij de leverancier zich ertoe verbindt de contractgoederen of diensten, direct of indirect, alleen te verkopen aan distributeurs of herstellers die op grond van gespecificeerde criteria zijn uitgekozen en waarbij deze distributeurs of herstellers zich ertoe verbinden deze goederen of diensten niet aan niet-erkende distributeurs of onafhankelijke herstellers te verkopen, onverminderd de mogelijkheid om reserveonderdelen aan onafhankelijke herstellers te verkopen of de verplichting om alle technische informatie, diagnoseapparatuur, gereedschap en opleiding welke noodzakelijk zijn voor de herstelling en het onderhoud van motorvoertuigen of voor de tenuitvoerlegging van milieubeschermende maatregelen, aan onafhankelijke marktdeelnemers te verstrekken’.
5.22.
Volgens Verordening (EG) 1400/2002 kon een selectief distributiestelsel, wat betreft de groepsvrijstelling, niet meer samengaan met een exclusief distributiestelsel. Niet weersproken is dat, zoals [geïntimeerde] heeft opgemerkt, na het in werking treden van deze verordening een groot aantal dealerovereenkomsten is vervangen door overeenkomsten betreffende selectieve distributie zonder exclusiviteit, waaronder ook de overeenkomsten waarbij [geïntimeerde] en haar rechtsvoorgangers partij waren. Deze dealerovereenkomsten waren dus gebaseerd op het uitgangspunt dat het ging om selectieve distributie en dat de regels golden die waren gegeven voor selectieve distributie, terwijl er geen aanwijzing is dat partijen ervan uitgingen dat (tevens) sprake was van franchise. Verordening (EG) 1400/2002 is opgevolgd door Verordening (EU) nr. 461/2010 van 27 mei 2010 [9] .
5.23.
Ook in andere documenten is de kwalificatie van dealerovereenkomsten als selectieve distributie uitdrukkelijk uitgesproken.
In paragraaf 2 (‘selectieve distributie’) van de Aanvullende richtsnoeren betreffende verticale beperkingen in overeenkomsten voor de verkoop en herstelling van motorvoertuigen en voor de distributie van reserveonderdelen voor motorvoertuigen [10] is in nr. 42 onder meer vermeld:
‘Selectieve distributie is momenteel de meest voorkomende distributiemethode in de motorvoertuigensector. Het gebruik ervan is wijdverbreid voor de distributie van motor voertuigen, maar ook voor herstelling en onderhoud en voor de distributie van reserveonderdelen.’
In het verslag over de werking van Verordening (EU) 461/2010 van 28 mei 2021 [11] is onder meer vermeld (p. 9) ‘dat met name de overgrote meerderheid van de personenauto’s nog steeds via kwantitatieve selectieve distributienetwerken wordt gedistribueerd’.
5.24.
In aanmerking genomen dat steeds is aangenomen dat dealerovereenkomsten als de onderhavige selectieve distributie betreffen, terwijl er geen aanwijzingen zijn dat de onderhavige dealerovereenkomsten (tevens) als franchiseovereenkomsten zijn beschouwd, zou het een wezenlijke breuk met het verleden zijn, indien de overeenkomsten thans (tevens) als franchiseovereenkomsten zouden moeten worden gekwalificeerd.
In het licht van hetgeen het hof heeft opgemerkt in 5.8 en 5.9, ligt het niet in de rede dat de wetgever heeft beoogd dealerovereenkomsten als de onderhavige vanaf 2021 onder de werking van de Wet franchise te brengen.
b.
Reparateurs
5.25.
Wat voor de dealers geldt, gaat nog sterker op voor de reparateurs die niet tevens dealer voor [geïntimeerde] zijn. Weliswaar zijn er elementen die aanduiden dat zij ‘erkend’ reparateur voor [geïntimeerde] -merken zijn, maar een uniforme identiteit en uitstraling valt daarin in het algemeen niet te herkennen. Bovendien bedienen deze bedrijven in de regel niet alleen klanten met auto’s van [geïntimeerde] -merken. Feiten of omstandigheden die desondanks het oordeel rechtvaardigen dat deze reparateurs een franchiseformule van [geïntimeerde] exploiteren, zijn niet of onvoldoende naar voren gebracht. Overigens vallen ook de reparateurovereenkomsten onder de werking van de hiervoor genoemde Verordening (EG) 461/2010 .
c.
Conclusie
5.26.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat er onvoldoende is aangedragen om de conclusie te rechtvaardigen dat de dealer- en reparateurovereenkomsten van (al) de betrokken dealers en reparateurs moeten worden aangemerkt als franchiseovereenkomsten in de zin van art. 7:911 lid 1 BW. Weliswaar zijn er elementen in de rechtsverhoudingen tussen de dealers en reparateurs enerzijds en [geïntimeerde] anderzijds die ook kunnen passen bij franchiseovereenkomsten, maar er is geen recht op en verplichting tot het exploiteren van een formule van [geïntimeerde] die bepalend is voor een uniforme identiteit en uitstraling van de ondernemingen van de dealers en reparateurs.
Slotsom
5.27.
Bij deze stand van zaken behoeft het hof niet meer te onderzoeken of sprake is van een vergoeding voor het recht om een franchiseformule te exploiteren. De grieven 1 tot en met 5 kunnen dus niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. Ook grief 6 kan onbesproken blijven, omdat deze grief ziet op een motiveringsplicht voor [geïntimeerde] ten aanzien van het vergoedingselement in de definitie van de franchiseovereenkomst.
5.28.
Grief 7 met betrekking tot de proceskostenveroordeling treft geen doel, omdat VODN en VGPCN in het ongelijk zijn gesteld en om die reden de proceskosten hebben te dragen.
5.29.
De slotsom is dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
Proceskosten
5.30.
VODN en VGPCN zijn is in het hoger beroep in het ongelijk gesteld en zullen daarom worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Het hof stelt deze kosten als volgt vast:
- griffierecht € 783,00
- salaris advocaat € 3.642,00 (tarief II, 3 punten)
totaal € 4.425,00

6.Beslissing

Het hof:
6.1.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
6.2.
veroordeelt, uitvoerbaar bij voorraad, VODN en VGPCN in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 4.425,00 en op € 178,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan deze veroordeling en betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, S.C.H. Molin en J.M. van den Berg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2025.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2019/20, 35392, nr. 3, p. 23
2.Kamerstukken II 2019/20, 35392, nr. 3, p. 23
3.Kamerstukken II 2019/20, 35392, nr. 3, p. 51
4.Mededeling van de Commissie, Richtsnoeren inzake verticale beperkingen, PB C 248/01 van 30 juni 2022.
5.Beschikking 75/73/EEG van de Commissie van 13 december 1974 (Bayerische Motoren Werke AG), PB L 29, 3 februari 1975.
6.Verordening (EEG) nr. 123/85 van de Commissie van 12 december 1984 betreffende de toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag op groepen afzet- en klantenserviceovereenkomsten inzake motorvoertuigen, PB L 15/16, 18 januari 1985, en Verordening (EG) nr. 1475/95 van de Commissie van 28 juni 1995 betreffende de toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag op groepen afzet- en klantenserviceovereenkomsten inzake motorvoertuigen, PB L 145/25, 29 juni 1995, nrs. 3 en 4.
7.Verslag van de evaluatie van Verordening (EG) nr. 1475/95 betreffende de toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag op groepen afzet- en klantenserviceovereenkomsten inzake motorvoertuigen, 8 november 2000, COM(2000)743, onder nr. 14.
8.Verordening (EG) nr. 1400/2002 van 31 juli 2002 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de motorvoertuigensector, PB L 203/30 van 1 augustus 2002.
9.Verordening (EU) nr. 461/2010 van de Commissie van 27 mei 2010 betreffende de toepassing van artikel 101, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de motorvoertuigensector, PB L 129 van 28 mei 2010.
10.Aanvullende richtsnoeren betreffende verticale beperkingen in overeenkomsten voor de verkoop en herstelling van motorvoertuigen en voor de distributie van reserveonderdelen voor motorvoertuigen, PB C 138/05 van 28 mei 2010, gewijzigd bij Mededeling van de Commissie, PB C 133 I/01 van 17 april 2023.
11.Evaluatieverslag van de Commissie over de werking van de groepsvrijstellingsverordening motorvoertuigen (EU) nr. 461/2010 van 28 mei 2021, COM(2021) 264.